201701268/1/V3.
Datum uitspraak: 19 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 januari 2017 in zaak nr. 16/20412 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 16 augustus 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Agayev, advocaat te Zeist, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Indonesische nationaliteit en stelt sinds 2009 een duurzame en exclusieve relatie te hebben met de referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Aan haar aanvraag heeft zij ten grondslag gelegd dat zij in oktober 2014 samen met hem naar Duitsland is verhuisd en na een verblijf van acht maanden aldaar met hem is teruggekeerd naar Nederland.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 16 augustus 2016 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en de referent langer dan zes maanden in Duitsland hebben verbleven en daar gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd.
Daartoe betoogt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij en de referent tijdens hun gestelde verblijf in Duitsland hebben voldaan aan de in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn (PB 2004 L 158, met rectificatie in PB 2004 L 229) gestelde voorwaarden. Omdat dit als zelfstandige afwijzingsgrond van de aanvraag kan dienen, had de rechtbank het beroep alleen al hierom ongegrond moeten verklaren, aldus de staatssecretaris.
2.1. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn luidt: "Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven: indien hij voor zichzelf en zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt […]".
Het tweede lid luidt: "Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen en voldoen aan de voorwaarden onder a), b) of c)".
2.2. Volgens paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 ontstaat een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 21, eerste lid, van het VWEU voor het uit een derde land afkomstige familielid van een Nederlander, als de Nederlander en het familielid:
- daadwerkelijk hebben verbleven in een andere lidstaat van de EU;
- gedurende de gehele periode van daadwerkelijk verblijf in de andere lidstaat hebben voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 7, eerste of tweede lid, of in artikel 16 van de Verblijfsrichtlijn; en
- tijdens het daadwerkelijke verblijf in de andere lidstaat een gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd.
2.3. In het besluit van 21 april 2016, dat in het besluit van 16 augustus 2016 is overgenomen en herhaald, heeft de staatssecretaris het onder 2.2. weergegeven beleid geciteerd. Verder heeft hij de vreemdeling tegengeworpen dat zij niet aan de hand van bankafschriften of brieven heeft aangetoond dat zij in Duitsland een zorgverzekering had en premies heeft betaald. Ten slotte heeft hij geconcludeerd dat niet aannemelijk is gemaakt dat de vreemdeling en de referent daadwerkelijk gedurende een aaneengesloten periode van ten minste zes maanden krachtens artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn in Duitsland hebben verbleven.
2.4. De rechtbank heeft niet getoetst of de vreemdeling heeft aangetoond dat zij en de referent tijdens hun gestelde verblijf in Duitsland hebben voldaan aan de in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn gestelde voorwaarden. In haar schriftelijke uiteenzetting klaagt de vreemdeling dat de staatssecretaris er pas in hoger beroep op wijst dat in deze zaak aan die bepaling moet worden getoetst.
De staatssecretaris had in zijn besluiten en in beroep inderdaad duidelijker kunnen maken dat alleen al de omstandigheid dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij tijdens haar gestelde verblijf in Duitsland beschikte over een zorgverzekering, ertoe leidde dat hij haar aanvraag afwees. Desondanks blijkt uit het besluit van 21 april 2016 voldoende duidelijk dat de vreemdeling en de referent tijdens hun gestelde verblijf in Duitsland moesten voldoen aan de in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn genoemde voorwaarden en dat de vreemdeling moest aantonen dat zij gedurende dit verblijf over een zorgverzekering beschikte.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1229, volgt dat geen rechtsregel verbiedt dat de staatssecretaris hier in hoger beroep op wijst. 2.5. Ook met de door haar in hoger beroep alsnog overgelegde jaaropgaven van de referent heeft de vreemdeling niet aangetoond dat zij tijdens haar gestelde verblijf in Duitsland over een zorgverzekering beschikte. De staatssecretaris klaagt daarom terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij en de referent tijdens dit verblijf hebben voldaan aan de in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn gestelde voorwaarden. Zoals de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 10 april 2018 heeft overwogen, kan deze afwijzingsgrond het besluit zelfstandig dragen.
De grief slaagt reeds hierom.
3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 augustus 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. In beroep heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar artikel 10, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, aangevoerd dat de staatssecretaris moet worden geacht de aanvraag van 9 oktober 2015 te hebben ingewilligd, omdat hij daarop met het besluit van 21 april 2016 pas na meer dan zes maanden heeft beslist.
4.1. Artikel 10, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn luidt: "Het verblijfsrecht van de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, wordt binnen zes maanden na de datum van indiening van een aanvraag terzake vastgesteld door de afgifte van een document, "verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie" genoemd. Een verklaring dat de aanvraag om een verblijfskaart is ingediend wordt onmiddellijk afgegeven".
4.2. In zijn arrest van 27 juni 2018, Diallo, ECLI:EU:C:2018:499, heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat de Verblijfsrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die de bevoegde nationale autoriteiten verplicht ambtshalve een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Europese Unie aan de betrokkene af te geven wanneer de in artikel 10, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn voorgeschreven termijn van zes maanden wordt overschreden, zonder dat eerst wordt vastgesteld dat die persoon daadwerkelijk voldoet aan de voorwaarden om in overeenstemming met het Unierecht in het gastland te verblijven. Hieruit volgt dat de beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 januari 2017 in zaak nr. 16/20412;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018
551.