ECLI:NL:RVS:2018:2448

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
201800892/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid van de burgemeester tot inbeslagname van een hond na bijtincident

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de burgemeester van Roosendaal de hond van de appellant in beslag heeft genomen na een bijtincident. Op 11 september 2017 heeft de hond van de appellant, een Mechelse herder, de elfjarige zoon van de belanghebbende gebeten, wat leidde tot ziekenhuisbehandeling. De burgemeester heeft op 19 september 2017 besloten de hond in beslag te nemen om deze te laten testen en mogelijk te euthanaseren. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de appellant is in hoger beroep gegaan.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de burgemeester niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de hond in beslag te nemen. De rechtbank had niet onderkend dat de burgemeester ook een minder vergaande maatregel, zoals een muilkorf- en kortaanlijngebod, had kunnen opleggen. De burgemeester had onvoldoende aangetoond dat de hond een gevaar vormde dat niet met deze minder ingrijpende maatregel kon worden opgelost. De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de burgemeester herroepen. Tevens is de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

201800892/1/A3.
Datum uitspraak: 18 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Roosendaal (hierna tezamen en enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 20 december 2017 in zaak nrs. 17/7679 en 17/7680 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Roosendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2017 heeft de burgemeester krachtens zijn bevoegdheid, neergelegd in artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet, de hond [naam] in beslag genomen ten einde haar te laten testen en eventueel te laten euthanaseren.
Bij besluit van 23 november 2017 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) en de burgemeester van Roosendaal hebben nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M. van de Crommenacker, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door mr. S. van Hengel, advocaat te Etten-Leur, als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die van de uitspraak deel uitmaakt.
2.    Op 11 september 2017 heeft de hond van [appellant], een Mechelse herder genaamd [hond], de elfjarige zoon van [belanghebbende] tijdens het buitenspelen gebeten. De jongen is daarvoor behandeld in het ziekenhuis. Op 12 september 2017 is aangifte gedaan van het bijtincident. Omdat [appellant] niet bereid was vrijwillig afstand van [hond] te doen, heeft de politie [hond] op 14 september 2017 meegenomen. Op 18 september 2017 heeft een dierenarts [hond], in opdracht van de burgemeester, onderzocht en bevonden dat de hond normaal verzorgd is.
Op 4 oktober 2017 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 september 2017 en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Bij brief van 10 oktober 2017 heeft de burgemeester toegezegd dat hij in afwachting van het besluit op bezwaar geen uitvoering zal geven aan het besluit met betrekking tot het laten euthanaseren van [hond]. Op 11 oktober 2017 heeft het Assessmentteam van de Universiteit Utrecht gerapporteerd over de resultaten van tests waaraan het team [hond] heeft onderworpen.
3.    Bij het besluit van 23 november 2017 heeft de burgemeester zijn besluit van 19 september 2017 gehandhaafd. De burgemeester heeft hieraan ten grondslag gelegd dat door het bijtincident een concreet en actueel gevaar voor de openbare orde bestond en hierbij van belang geacht dat [hond] los liep op een plek waar weliswaar vaker honden loslopen, maar waar dit niet is toegestaan. Het is een parkachtige omgeving waar kinderen spelen. [hond] heeft de zoon van [belanghebbende] verscheidene keren gebeten met dusdanig letsel als gevolg, dat de jongen hiervoor medisch behandeld moest worden. De verstoring van de openbare orde is niet alleen gelegen in het bijtincident, maar ook in de onrust die in de buurt is ontstaan. Van het bijtincident waren twee andere kinderen getuige en aanvankelijk was het onduidelijk wie eigenaar van de hond was. Daarom heeft hij een minder verstrekkende maatregel in de vorm van een muilkorf- en kortaanlijngebod niet toereikend geacht, aldus de burgemeester.
4.    De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit uitsluitend betrekking heeft op de beslissing om [hond] in beslag te nemen en te laten testen; over het eventueel laten euthanaseren van [hond] heeft de burgemeester nog geen besluit genomen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de burgemeester op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet bevoegd was [hond] in beslag te nemen en te laten testen. De burgemeester heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het opleggen van een muilkorf- en kortaanlijngebod in dit geval niet toereikend was, aldus de rechtbank.
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester bevoegd was tot het inbeslagnemen en onderwerpen aan een onderzoek van [hond]. De bevoegdheid, neergelegd in artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet, ontbreekt in situaties waarin artikel 2:59 van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: de Apv) voorziet (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2441). De vraag is niet, of sprake is van een verstoorde openbare orde als bedoeld in artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet, maar of de maatregel van artikel 2:59 Apv afdoende is. De rechtbank heeft miskend dat met het aanlijnen van [hond] en het correcte gebruik van een muilkorf, herhaling van het bijtincident niet mogelijk is en dat de maatregel van artikel 2:59 van de Apv als afdoende had moeten worden beschouwd. Voor zover de burgmeester in zijn beoordeling heeft meegewogen dat hij na het bijtincident het park heeft verlaten zonder zich om het slachtoffer te bekommeren, weerspreekt hij dit, aldus [appellant].
5.1.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:644) heeft artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling betrekking op situaties waarin enerzijds geen overtreding van wettelijke voorschriften ter bewaring van de openbare orde plaatsvindt, terwijl anderzijds sprake is van een zodanige inbreuk op orde en rust, dat niet meer van een aanvaardbaar niveau daarvan gesproken kan worden. De bepaling dient ertoe de burgemeester ook in dergelijke gevallen bevoegd te verklaren tot handelen. Er moet zich dan een verstoring van de openbare orde of ernstige vrees daarvoor voordoen en het bevel moet noodzakelijk zijn voor de handhaving van de openbare orde. Voorts moet het bevel proportioneel en subsidiair zijn (Kamerstukken I 1990/91, 19 403, nr. 64b, blz. 16-17).
5.2.    Zoals volgt uit de door [appellant] vermelde uitspraak van de Afdeling van 18 december 2013 is de burgemeester niet bevoegd om de in artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet neergelegde bevoegdheid aan te wenden in een situatie waarin de Apv voorziet. Op grond van artikel 2:59, eerste lid, van de Apv kan het college van burgemeester en wethouders, indien het een hond in verband met zijn gedrag gevaarlijk of hinderlijk acht, de eigenaar of houder een muilkorf- en kortaanlijngebod opleggen voor zover die hond verblijft of loopt op een openbare plaats of op een terrein van een ander.
5.3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat het bijtincident en de onrust die daardoor is ontstaan in de woonomgeving van [appellant] hebben geleid tot een verstoring van de openbare orde in de zin van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet. Gelet op het feit dat [appellant] onvoldoende is nagegaan of het slachtoffer verwondingen had, van het incident twee andere kinderen getuige waren en het incident onrust in de buurt teweeg heeft gebracht omdat aanvankelijk onduidelijkheid bestond wie de eigenaar van de hond was, bestaat geen grond om dit oordeel van de rechtbank onjuist te achten. Dit neemt niet weg dat, zoals [appellant] terecht aanvoert, de burgemeester moest beoordelen of kon worden volstaan met een minder vergaande maatregel, zoals het opleggen van een muilkorf- en kortaanlijngebod. In dat geval mag de burgemeester zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet niet aanwenden.
De burgemeester heeft zich in het besluit van 23 november 2017 op het standpunt gesteld dat hij, gezien de ernst van het letsel en de omstandigheid dat [hond] los liep in een gebied waar ook kinderen spelen en [appellant] niet heeft waargenomen dat de jongen gewond was, een minder verstrekkende maatregel in de vorm van een muilkorf- en kortaanlijngebod niet toereikend acht. De rechtbank heeft de burgemeester hierin ten onrechte gevolgd. [hond] is niet eerder bij een bijtincident betrokken geweest en ook is niet eerder een muilkorf- en kortaanlijngebod opgelegd. De burgemeester heeft met de enkele verwijzing naar de gedraging van [appellant] na het incident niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] zijn verantwoordelijkheid als eigenaar van de hond in het vervolg onvoldoende zal nemen. Ook uit de bevindingen van het Assessmentteam volgt niet dat een muilkorf- en kortaanlijngebod onvoldoende zou zijn om een volgend incident te voorkomen. [appellant] heeft voorts uitdrukkelijk te kennen gegeven een muilkorf- en kortaanlijngebod zonder meer te aanvaarden en daar ook naar te zullen handelen. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de burgemeester niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet.
Het betoog slaagt.
6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren. Het besluit van 23 november 2017 komt wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. Nu de burgemeester niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 172, eerste lid, van de Gemeentewet ziet de Afdeling voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De Afdeling zal daarom het besluit van 19 september 2017 herroepen en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
7.    De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 december 2017 in zaken nrs. 17/7679 en 17/7680;
III.    vernietigt het besluit van de burgemeester van Roosendaal van 23 november 2017, kenmerk: 107547/249-17;
IV.    herroept het besluit van de burgemeester van Roosendaal van 19 september 2017, kenmerk: 2017HH0519;
V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 november 2017;
VI.    veroordeelt de burgemeester van Roosendaal tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2505,00 (zegge: vijfentwintighonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat de burgemeester van Roosendaal aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer    De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018
730. BIJLAGE
Gemeentewet
Artikel 172
[…]
3. De burgemeester is bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
[…].
Algemene plaatselijke verordening Roosendaal
Artikel 2:59 Gevaarlijke honden
1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op een openbare plaats of op het terrein van een ander:
a. anders dan kort aangelijnd nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt;
b. anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijn en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.
2. In afwijking van artikel 2:57, eerste lid onder c, geldt voor het bepaalde in het eerste lid bovendien dat de hond voorzien moet zijn van een optisch leesbaar, niet-verwijderbaar identificatiekenmerk in het oor of de buikwand.
3. In het eerste lid wordt verstaan onder:
a. muilkorf: een muilkorf als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Regeling agressieve dieren;
b. kort aanlijnen: aanlijnen van een hond met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, die niet langer is dan 1,50 meter.
4. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Regeling agressieve dieren.