201705816/1/A1.
Datum uitspraak: 18 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2017 in zaak nr. 16/9925 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2016 heeft het college aan Dry Cleaning Ocean omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van een stomerij op het perceel Weissenbruchstraat 47 te Den Haag (hierna: het perceel) door het vergroten van de bestaande aanbouw aan de achterzijde en voor het plaatsen van een overkapping.
Bij besluit van 9 november 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. I.F.M. Kwint, rechtsbijstandverlener te Leusden, vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door R. Vingerling, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Dry Cleaning Ocean wil de stomerij op het perceel uitbreiden door het vergroten van de bestaande aanbouw aan de achterzijde van het pand. De uitbreiding is in strijd met het bestemmingsplan "Benoordenhout", omdat buiten het bebouwingsvlak wordt gebouwd. Daarom heeft Dry Cleaning Ocean een omgevingsvergunning aangevraagd voor het afwijken van het bestemmingsplan. Het college heeft de vergunning verleend.
[appellant] woont nabij de stomerij en verzet zich tegen de uitbreiding. Hij vreest onder meer dat de uitbreiding leidt tot aantasting van het beschermd stadsgezicht.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het uitbreiden van de stomerij geen omgevingsvergunning voor de activiteit "het bouwen van een bouwwerk" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) vereist is, omdat het bouwplan voldoet aan de criteria voor vergunningvrij bouwen van artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Daartoe voert [appellant] aan dat het perceel is gelegen in een beschermd stadsgezicht. Volgens hem is op grond van artikel 4a, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II van het Bor de in artikel 3 neergelegde regeling voor vergunningvrij bouwen niet van toepassing op activiteiten die plaatsvinden in door het Rijk aangewezen beschermde stadsgezichten. In dat kader wijst hij op de Nota van Toelichting bij artikel 4a, tweede lid (Stb. 2011, 339).
2.1. Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt:
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk."
Het vierde lid luidt:
"Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt."
Artikel 2.3, eerste lid, van het Bor luidt:
"In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II."
Artikel 3 van bijlage II van het Bor luidt:
"Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:
1. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m,
b. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,
c. de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag, en
d. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;
[…]"
Artikel 4a, tweede lid, aanhef en onder b, luidt:
"Onverminderd artikel 5, zijn de artikelen 2 en 3 slechts van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in een beschermd stads- of dorpsgezicht, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2, onderdelen 4 tot en met 21, of artikel 3 voor zover het betreft:
1°. inpandige veranderingen,
2°. een verandering van een achtergevel of achterdakvlak, mits die gevel of dat dakvlak niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd,
3°. een bouwwerk op erf aan de achterkant van een hoofdgebouw, mits dat erf niet ook deel uitmaakt van het erf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd, of
4°. een bouwwerk op gronden die onderdeel zijn van openbaar toegankelijk gebied."
2.2. Niet in geschil is dat de uitbreiding van de stomerij voldoet aan de eisen van artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Dat artikel is ook in een beschermd stadsgezicht van toepassing als sprake is van een activiteit die is vermeld in artikel 4a, tweede lid. Dat is hier het geval. De uitbreiding van de stomerij vindt aan de achterkant van het hoofdgebouw plaats en het erf maakt geen deel uit van het erf aan de zijkant van dat gebouw. Hoewel het pand gedeeltelijk zichtbaar is vanaf de Jozef Israëlslaan, ligt er tussen die straat en het perceel nog een ander perceel met pand. Het perceel grenst dus niet aan de Jozef Israëlslaan en is daarom niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd. Gelet hierop is sprake van een activiteit als bedoeld in artikel 4a, tweede lid, aanhef en onder b, onder 3°. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat artikel 3, eerste lid, van toepassing is en dat op grond van dat artikel geen omgevingsvergunning voor de activiteit "het bouwen van een bouwwerk" vereist is. De verwijzing van [appellant] naar de Nota van Toelichting bij artikel 4a, tweede lid, en de daaruit volgens hem blijkende strekking van dat artikel leidt niet tot een ander oordeel. Alleen al omdat de tekst van dat artikel duidelijk is, komt aan de Nota van Toelichting niet de betekenis toe die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. Ook de ter zitting ingenomen stelling dat voor een erfafscheiding met een hoogte van 3 m wel een omgevingsvergunning vereist zou zijn, leidt, wat daar van zij, niet tot een ander oordeel, omdat ook dat niet afdoet aan de duidelijke tekst van artikel 4a, tweede lid.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Schueler w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018
457.