ECLI:NL:RVS:2018:2438

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
201709493/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de sluiting van een woonwagen en standplaats op basis van de Opiumwet na aantreffen van hennep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant], die een woonwagen en standplaats huurde van woonstichting 'thuis' te Son en Breugel. Op 4 januari 2017 heeft de politie in een schuur bij de woonwagen een aanzienlijke hoeveelheid hennep aangetroffen, wat leidde tot een sluiting van het erf en de bebouwing door de burgemeester op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester bepaalde de sluiting op een maand, conform het Handhavingsbeleid van de gemeente.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld. De rechtbank had geoordeeld dat de ouders van [appellant] niet als partij in het geding konden worden betrokken, omdat zij geen bezwaar hadden gemaakt binnen de gestelde termijn. De burgemeester had de sluiting van de schuur en de woonwagen gerechtvaardigd, gezien de aangetroffen hoeveelheid drugs en de samenhang tussen de schuur en de woonwagen.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de sluiting disproportioneel was, vooral gezien de persoonlijke omstandigheden van hem en zijn ouders. De Afdeling oordeelde echter dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen over de gezondheid en financiële situatie. De burgemeester had de sluiting terecht noodzakelijk geacht, gezien de eerdere overtredingen op hetzelfde adres. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201709493/1/A3.
Datum uitspraak: 18 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Son en Breugel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 november 2017 in zaak nr. 17/1090 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Son en Breugel.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2017 heeft de burgemeester met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet het erf en de daarop aanwezige bebouwing aan de [locatie] te Son en Breugel voor een periode van een maand gesloten.
Bij besluit van 3 april 2017 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en, omdat de sluiting hangende bezwaar was opgeschort, bepaald dat de sluiting inging op 11 april 2017.
Bij uitspraak van 1 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2018, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door F.J. Driessen, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] huurde van woonstichting 'thuis een woonwagen en een standplaats op het adres [locatie] te Son en Breugel. Op dat adres stonden ook de ouders van [appellant], [persoon A] en [persoon B], ingeschreven in de basisregistratie personen. Volgens een op ambtseed opgemaakte bestuurlijke rapportage heeft de politie op 4 januari 2017 in een schuur bij de woonwagen 379,5 g henneptoppen, 20.800 g droge hennepgruis, een digitale weegschaal, een kachel en 3.550 g resten van hennepplanten aangetroffen. Naar aanleiding daarvan heeft de burgemeester het erf en de daarop aanwezige bebouwing met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet gesloten. Met toepassing van het 'Handhavingsbeleid op artikel 13b Opiumwet in de gemeente Son en Breugel' (hierna: het Handhavingsbeleid) heeft de burgemeester de duur van de sluiting bepaald op een maand.
Regelgeving
2.    Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt:
"De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is."
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de ouders van [appellant], [persoon A] en [persoon B], als partij aan het geding te laten deelnemen. Daartoe heeft zij overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) (Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 117) volgt dat deze bepaling niet beoogt te voorzien in participatie door belanghebbenden die geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om beroep in te stellen dan wel niet-ontvankelijk zijn in hun beroep. De ouders hebben het besluit van 26 januari 2017 gelezen toen dit aan [appellant] is bekendgemaakt. Daardoor is de bezwaartermijn van zes weken toen gaan lopen. De ouders hebben, naar niet in geschil is, niet binnen die termijn zelf bezwaar gemaakt. Daarom is er geen aanleiding hen in beroep als partij aan het geding te laten deelnemen, aldus de rechtbank.
De rechtbank is [appellant] niet gevolgd in zijn betoog dat het besluit van 26 januari 2017 niet in werking is getreden omdat het niet ook aan zijn ouders bekend is gemaakt. Omdat het besluit aan [appellant] als overtreder bekend is gemaakt, is het in werking getreden. De omstandigheid dat een partij niet in overeenstemming met artikel 5:24, derde lid, van de Awb is aangeschreven, tast de rechtmatigheid van het besluit niet aan.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de burgemeester, gelet op de in de schuur aangetroffen hoeveelheid drugs, in beginsel bevoegd was tot sluiting van de schuur over te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de burgemeester ook de woning onder de last brengen, nu de woning en de schuur zijn gelegen op hetzelfde perceel, de schuur alleen toegankelijk is via de officiële ontsluiting van het perceel, de schuur alleen bereikbaar is door langs de woning te lopen en de afstand tussen de schuur en de woning ongeveer anderhalve meter is. Voorts heeft [appellant] verklaard dat hij en zijn ouders gebruikmaken van de wasmachine die in de schuur staat. Verder bevinden de water- en elektriciteitsmeters zich in een kast aan de buitenkant van de schuur. Er is daarom een dusdanige samenhang tussen de schuur en de woning dat de burgemeester ook bevoegd was tot sluiting van de woning.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de burgemeester in de door [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden geen aanleiding hoefde te zien om van sluiting van de woning af te zien. Uit de door [appellant] overgelegde afsprakenkaart van de cardioloog en het overzicht van gebruikte medicijnen kunnen de gestelde hartproblemen niet worden afgeleid. Die stukken kunnen ook niet leiden tot de conclusie dat het medisch onverantwoord is om van [appellant] en zijn moeder te verlangen dat zij tijdelijk ergens anders gaan wonen. Dat [appellant] en zijn ouders slecht kunnen lezen en schrijven en dat hun financiële situatie slecht is, is in het geheel niet onderbouwd. De burgemeester heeft kenbaar rekening gehouden met de omstandigheid dat [appellant] en zijn ouders niet weten waar zij na de sluiting heen moeten, door hen te verwijzen naar de hulp van het Centrum Maatschappelijke Deelname. Dat de verhurende woonstichting de huurovereenkomst mogelijk zal ontbinden, staat los van de sluiting. De bevoegdheid tot ontbinding volgt niet uit de sluiting, maar uit het tekortschieten in de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst door [appellant], aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ouders van [appellant] niet binnen de bezwaartermijn bezwaar hebben gemaakt. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat het besluit van 26 januari 2017 jegens hen nooit in werking is getreden, omdat het besluit nooit op de juiste wijze aan hen is bekendgemaakt.
4.1.    De ouders van [appellant] hebben geen hoger beroep ingesteld. Eerder hebben zij evenmin beroep ingesteld en bezwaar gemaakt. De ouders van [appellant] zijn dus geen partij in dit geding. De vraag of het besluit van 26 januari 2017 jegens de ouders van [appellant] in werking is getreden, valt daarom buiten de omvang van dit geding. [appellant] bestrijdt niet dat het besluit jegens hem in werking is getreden. Het betoog kan daarom niet leiden tot het daarmee door [appellant] beoogde doel.
5.    Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester ook de woonwagen onder de last mocht brengen. Hij voert aan dat er onvoldoende samenhang is tussen de woonwagen en de schuur, die ver achter de woonwagen staat. Verder stelt hij dat dit niet in overeenstemming is met het door de burgemeester gevoerde Handhavingsbeleid.
5.1.    In het besluit van 3 april 2017 heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat de woonwagen en de schuur feitelijk een eenheid vormen. Daarbij heeft hij de omvang van het perceel en de feitelijke situatie in aanmerking genomen. Ter zitting bij de rechtbank heeft [appellant] verklaard dat de schuur zich op anderhalve meter afstand van de woning bevindt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij in hoger beroep stelt, de schuur ver achter de woonwagen staat. Ook voor het overige biedt hetgeen [appellant] aanvoert geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de schuur en de woonwagen als één geheel moeten worden beschouwd en dat daarom ook de woonwagen onder de last mocht worden gebracht.
5.2.    Het Handhavingsbeleid maakt onderscheid tussen woningen en bijbehorende erven enerzijds en lokalen en bijbehorende erven anderzijds. Woningen worden in beginsel voor een kortere periode gesloten dan lokalen. In dit geval heeft de burgemeester het beleid voor woningen toegepast, hetgeen voor [appellant] dus gunstiger is dan het beleid voor lokalen. Dat de schuur waarin de drugs zijn aangetroffen op zichzelf geen woonruimte is, maakt niet dat de burgemeester in strijd met het Handhavingsbeleid heeft gehandeld door het beleid voor woningen toe te passen, reeds omdat de schuur en de woonwagen als één geheel mochten worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
6.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester in de door hem aangevoerde persoonlijke omstandigheden geen aanleiding behoefde te zien om van sluiting van de woning af te zien. Hij voert aan dat de sluiting disproportioneel is omdat daardoor drie personen - van wie twee hartpatiënten - op straat komen te staan die nooit meer in aanmerking zullen komen voor een woonwagenstandplaats in deze gemeente.
6.1.    In hoger beroep heeft [appellant] geen aanvullende stukken overgelegd over de gestelde hartproblemen van hem en zijn moeder. Evenals de rechtbank acht de Afdeling onvoldoende door [appellant] aannemelijk gemaakt dat hij en zijn moeder hartproblemen hebben en dat die zo ernstig zijn dat het medisch onverantwoord is om ergens anders te gaan wonen. De gestelde slechte financiële situatie en de problemen met lezen en schrijven zijn, daargelaten het gewicht dat aan die omstandigheden moet worden toegekend, ook in hoger beroep in het geheel niet aannemelijk gemaakt.
6.2.    Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de sluiting leidt tot ontbinding van de huurovereenkomst door de verhuurder, heeft de rechtbank terecht overwogen dat die ontbinding losstaat van de sluiting. In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft de burgemeester gewezen op de huurvoorwaarden van de woonstichting, waarin onder meer staat dat het de huurder niet is toegestaan om in het gehuurde, in bijbehorende ruimten of in de directe omgeving ervan hennep of andere drugs te bewerken of te produceren, andere activiteiten in strijd met de Opiumwet te verrichten dan wel drugs aanwezig te hebben of te verhandelen. In de voorwaarden is vermeld dat de enkele constatering hiervan tot ontbinding van de huurovereenkomst zal leiden. Dit wordt bevestigd door een aan [appellant] gerichte brief van de verhuurder van 2 maart 2017. In deze brief staat dat, nu de eerder aangekondigde buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst door het uitblijven van de sluiting door de burgemeester nog niet mogelijk was, een dagvaardingsprocedure zou worden gestart met als doel ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. In deze brief staat verder dat [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst en de wet en dat ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd is gezien hetgeen de politie in de schuur heeft aangetroffen. Gelet hierop wordt [appellant] niet gevolgd in de stelling dat de verhuurder niet enkel op grond van de door de politie geconstateerde feiten, maar alleen in geval van sluiting door de burgemeester tot ontbinding van de huurovereenkomst zou overgaan. Los daarvan mocht de burgemeester een sluiting voor de duur van één maand noodzakelijk achten omdat de aangetroffen hoeveelheid hennep beduidend groter is dan een hoeveelheid die geacht wordt voor eigen gebruik te zijn en omdat in 2013 een hennepplantage is aangetroffen op hetzelfde adres. [appellant] wordt dus niet gevolgd in zijn betoog dat het gaat om een zeer kleine hoeveelheid henneptoppen en dat geen sprake is van recidive.
Het betoog faalt.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Herweijer
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018
640.