201705386/1/A3.
Datum uitspraak: 18 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2017 in zaak nr. 16/3161 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2015 heeft het college [appellant] een bestuurlijke boete van € 12.000 opgelegd vanwege het in strijd met artikel 30, eerste lid, onder a, van de Huisvestingswet onttrekken van de woning [locatie] te Amsterdam aan de bestemming tot bewoning en deze boete ingevorderd.
Bij besluit van 24 maart 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.M.E. Schuttenhelm, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 19 februari 2015 en 9 maart 2015 hebben toezichthouders naar aanleiding van meldingen van illegaal gebruik voor verhuur aan toeristen een controle uitgevoerd voor de woning aan de [locatie] (hierna: de woning) en aldaar toeristen aangetroffen. [appellant] is eigenaar van deze woning en staat daar ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: brp). Hij heeft het bedrijf City Centre Retreat (hierna: CCR) ingehuurd om de woning 20 dagen per maand te verhuren aan toeristen. De toezichthouder heeft met de operation director van CCR gesproken. Het college heeft naar aanleiding van deze bevindingen een boete van € 12.000,- opgelegd vanwege het zonder vergunning onttrekken van de woning aan de bestemming tot bewoning.
De overtreding
2. [appellant] betoogt dat hij voldoet aan het beleid voor vakantieverhuur en dat daarom geen overtreding van artikel 30 van de Huisvestingswet heeft plaatsgevonden. De woning werd door CCR voor niet meer dan 20 dagen per maand verhuurd in de maanden januari, februari en maart. De beleidsregels geven aan dat bij verhuur van maximaal 60 dagen per jaar geen sprake is van onttrekking aan de bestemming wonen. Het enkele feit dat hij voor de verhuur een bedrijf heeft ingehuurd, maakt niet dat de verhuur bedrijfsmatig en niet toegestaan is, aldus [appellant]. Daarnaast staat [appellant] ingeschreven in de brp aan de [locatie] en heeft hij het hoofdverblijf in de woning nooit opgegeven. Gedurende de tijdstippen dat er toeristen in zijn woning verbleven, verbleef hij bij zijn vriendin. Hij was nog regelmatig in de woning als er geen toeristen waren. Het vereiste dat het college lijkt te stellen, dat persoonlijke spullen in de woning aanwezig moeten zijn, wordt nergens in het beleid voor vakantieverhuur genoemd. Daarnaast is onduidelijk wat onder persoonlijke spullen moet worden verstaan. [appellant] meent bovendien dat er wel persoonlijke spullen aanwezig waren. Een deel van zijn persoonlijke spullen lag in acht afgesloten kasten in de woning. Dit betrof onder andere kampeerspullen, ondergoed en een doos met foto’s. Deze kasten zijn door de toezichthouder niet bekeken. Het meubilair, het keukengerei en de kunst in de woning zijn volgens [appellant] ook persoonlijke spullen. Het feit dat zijn administratie zich op zijn kantoor bevindt zegt niets over het al dan niet bewonen van de woning. [appellant] regelt zijn administratieve zaken vanuit kantoor. De rechtbank heeft ten onrechte waarde toegekend aan de locatie van zijn administratie bij de beoordeling of [appellant] zijn hoofdverblijf in de woning had.
2.1. Artikel 30, eerste lid, onder a, van de Huisvestingswet luidt:
"1 Het is verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is."
2.2. In de notitie "Ruimte voor Gasten, uitwerking notitie verhuur van woningen (vakantieverhuur) is uitgewerkt onder welke voorwaarden vakantie verhuur wordt toegestaan. Hierin staat:
"Vakantieverhuur is incidentele verhuur van de eigen woning en mag alleen onder strikte voorwaarden en als het veilig, rustig en eerlijk gebeurt. Toeristische woningverhuur mag alleen als:
- De hoofdbewoner verhuurt en ingeschreven staat bij de GBA,
- Er aan maximaal 4 personen wordt verhuurd,
- Incidenteel, bijvoorbeeld als de hoofdbewoner op vakantie is,
- De verhuurder zich meldt bij de Dienst Belastingen Gemeente Amsterdam (DBGA) en toeristenbelasting afdraagt,
- De woning aan de brandveiligheidseisen voor woningen voldoet,
- Er geen overlast wordt veroorzaakt en buren worden geïnformeerd."
In de notitie verhuur van woningen (vakantieverhuur) van het college van juni 2013 is uitgewerkt wat het college onder bedrijfsmatige verhuur verstaat. In de notitie staat dat als indicaties voor bedrijfsmatig gebruik worden aangemerkt frequente verhuur, langdurige verhuur of als anderszins blijkt dat de verhuur naar aard en uitstraling een bedrijf is. Frequent kan zijn dat de woning (vrijwel) elk weekend aan toeristen wordt verhuurd of gedurende een aanzienlijk deel van het jaar, waarbij het college als leidraad drie maanden per kalenderjaar neemt. Voorts vermeldt deze notitie "Drie maanden is dus op zichzelf geen harde grens (ook bij minder dan drie maanden kan sprake zijn van een verhuur die door zijn uitstraling in strijd is met het bestemmingsplan), maar dient wel als een onderscheidend kenmerk op basis waarvan handhaving aan de orde kan zijn. Bij deze handhaafprioriteit wordt bereikt dat de handhaving zich kan richten op de verhuur die echt niet meer tot incidentele verhuur kan worden gerekend."
Op de website van de gemeente Amsterdam is het document "verhuur aan gasten, versie maart 2015" geplaatst met een samenvatting voor de regels voor vakantieverhuur. Daar staan de volgende voorwaarden voor particuliere vakantieverhuur:
- toeristenbelasting: ja,
- maximaal aantal gasten: 4,
- minimaal verblijf: vanaf 1 nacht,
- maximaal verblijf: 2 maanden per jaar,
- oppervlakte t.b.v. verhuur: gehele woning,
- vergunning nodig: geen,
- bewoning: verhuurder blijft hoofdbewoner.
2.3. Partijen zijn het er over eens dat het vakantieverhuurbeleid de grens van 60 dagen verhuur hanteert. Ook in de voorlichting aan burgers wordt dit aantal dagen (twee maanden) gecommuniceerd. In dit geval is aan die voorwaarde voldaan. Niet gebleken is dat aan de andere voorwaarden niet is voldaan. [appellant] staat ingeschreven op het adres en niet aannemelijk is gemaakt dat hij permanent uit de woning was vertrokken op het moment van verhuur en niet meer was te beschouwen als hoofdbewoner.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat niet voldaan is aan de voorwaarden voor vakantieverhuur. Het betoog van [appellant] slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 maart 2016 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 16 juli 2015 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2017 in zaak nr. 16/3161;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 24 maart 2016, kenmerk BB 108599/bestuurlijke boete;
V. herroept het besluit van 16 juli 2015, kenmerk 1016TR 89-3;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.
w.g. Borman w.g. Rietberg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018
725.