ECLI:NL:RVS:2018:2435

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
201704934/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot herstel registratie in de Basisregistratie Personen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2017. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 6 december 2012 het bijhouden van de persoonslijst van [appellant] opgeschort op grond van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans de Wet basisregistratie personen. [appellant] verzocht in 2016 om zijn registratie te herstellen, omdat hij nooit uit Nederland was vertrokken en over een geldige verblijfsvergunning beschikte. Het college wees dit verzoek af, en ook het bezwaar daartegen werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, wat leidde tot het hoger beroep van [appellant].

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 20 juni 2018. Tijdens de zitting werd duidelijk dat [appellant] sinds 9 december 2016 weer in de Brp is geregistreerd. De Afdeling oordeelde dat [appellant] nog steeds een rechtens te beschermen belang had bij de beoordeling van zijn hoger beroep, ondanks zijn registratie. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat zijn verzoek een herhaald verzoek was en dat er geen nieuwe feiten waren die herziening van het besluit rechtvaardigden.

De Afdeling oordeelde dat het college terecht had afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die het onherroepelijke besluit van 6 december 2012 konden herzien. De rechtbank had terecht overwogen dat het verzoek van [appellant] een verzoek was om terug te komen op het eerdere besluit. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201704934/1/A3.
Datum uitspraak: 18 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 9 mei 2017 in zaak nrs. 17/2474 en 17/2620 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2016 heeft het college het verzoek van [appellant] om zijn status in de Basisregistratie personen (hierna: de Brp) te herstellen, afgewezen.
Bij besluit van 28 maart 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.M.J. Iqbal, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door P.A.M. Badal, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Bij besluit van 6 december 2012 heeft het college het bijhouden van de persoonslijst van [appellant] op grond van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans de Wet basisregistratie personen, ambtshalve met ingang van 29 oktober 2012 opgeschort. Bij brief van 24 oktober 2016 heeft [appellant] het college verzocht om zijn registratie in de Brp te herstellen, omdat hij nooit uit Nederland is vertrokken en ten tijde van het besluit van 6 december 2012 over een geldige verblijfsvergunning beschikte.
2.    Aan het besluit van 28 maart 2017 heeft het college ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan het onherroepelijk geworden besluit van 6 december 2012 zou moeten worden herzien. [appellant] heeft niet afdoende duidelijk gemaakt in welke gemeenten en op welke adressen hij sinds 29 oktober 2012 heeft verbleven. Het feit dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst bij beschikking van 18 oktober 2016 zijn verblijfsvergunning heeft hersteld, is geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid, nu bij de uitschrijving uit de Brp niet van belang was of [appellant] over een geldig verblijfsdocument beschikte. Het college heeft het besluit van 18 november 2016, waarin het verzoek onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is afgewezen, gehandhaafd.
3.    De rechtbank heeft overwogen dat ter zitting is gebleken dat [appellant] sinds 9 december 2016 in de Brp is geregistreerd op het briefadres Librijesteeg 4 te Rotterdam en dat hij op 19 januari 2017 een aanvraag om een bijstandsuitkering heeft ingediend. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college het verzoek van [appellant] onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb heeft mogen afwijzen. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het verzoek van 24 oktober 2016 in feite een verzoek om herziening is van het onherroepelijk geworden besluit van 6 december 2012. Dat is alleen mogelijk als [appellant] nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen nieuwe feiten en omstandigheden gezien, op grond waarvan het besluit van 6 december 2012 had moeten worden herzien.
4.    De Afdeling heeft [appellant] bij brief van 28 februari 2018 verzocht schriftelijk aan te geven welk belang hij nog heeft in deze procedure, nu hij sinds 9 december 2016 in de Brp is geregistreerd. Bij brief van 13 maart 2018 heeft [appellant] te kennen gegeven dat zijn belang is gelegen in het feit dat de opschorting van het bijhouden van zijn persoonslijst tot veel ongemakken heeft geleid, waaronder het verstoken raken van enige bron van inkomsten en het in gevaar komen van zijn verblijfsvergunning. Voorts heeft hij te kennen gegeven dat als in rechte komt vast te staan dat het college het bijhouden van zijn persoonslijst ten onrechte heeft opgeschort, hij dit wil gebruiken in een eventuele civiele procedure tegen de gemeente. [appellant] heeft hiermee tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit. De Afdeling is daarom van oordeel dat hij nog een rechtens te beschermen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen, dat sprake is van een herhaald verzoek en dat het zijn verzoek onder verwijzing naar het eerdere besluit van het college van 6 december 2012 en artikel 4:6 van de Awb heeft mogen afwijzen. De rechtbank heeft miskend dat het college onderzoek had moeten verrichten naar zijn feitelijke verblijfplaats en dat hij de brief van 29 oktober 2012, waarbij het college hem heeft verzocht zijn woonadres door te geven, nooit heeft ontvangen, aldus [appellant].
5.1.    Het bestuursorgaan kan ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ervoor kiezen om, als er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Als het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verzoek van [appellant] een verzoek is om terug te komen op het besluit van 6 december 2012. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen, dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn op grond waarvan het besluit van 6 december 2012 had moeten worden herzien. Voor het oordeel dat het college opnieuw onderzoek had moeten verrichten naar de feitelijke verblijfplaats van [appellant] bestaat geen grond. Het college heeft dat onderzoek reeds voor het besluit van 6 december 2012 verricht en [appellant] heeft meermaals te kennen gegeven niet te willen vertellen waar hij verblijft, omdat hij personen die hem daarbij steunen niet in problemen wil brengen. Dat hij de brief van 29 oktober 2012 niet heeft ontvangen leidt, wat daar verder van zij, niet tot een ander oordeel. Het college heeft die brief gestuurd naar het adres waarop [appellant] op dat moment stond ingeschreven in de Brp. Dat hij die brief niet heeft ontvangen, omdat hij op dat adres niet meer verbleef, komt voor zijn rekening en risico. Ter zitting heeft het college bovendien te kennen gegeven in de computersystemen te hebben gezocht naar een ander adres van [appellant], maar dat geen ander adres bekend was. Voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek van [appellant] evident onredelijk is, bestaat geen grond.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018
730.