201704568/1/A1.
Datum uitspraak: 18 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] h.o.d.n. [appellante], wonend te Nigtevecht, gemeente Stichtse Vecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 april 2017 in zaak nr. 16/2371 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 10 september 2015 heeft het college aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] onder oplegging van bestuursdwang gelast het gebruik van het pand aan de [locatie 1]/[locatie 2] in Nigtevecht voor bewoning te staken en gestaakt te houden.
Bij afzonderlijke besluiten van 8 december 2015 heeft het college de besluiten van 10 september 2015 ingetrokken.
Bij besluit van 10 december 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand aan de [locatie 1]/[locatie 2] voor bewoning afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2016 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van 10 september 2015 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen de intrekkingsbesluiten van 8 december 2015 en tegen het besluit over het verzoek om handhaving van 10 december 2015 ongegrond verklaard en onder aanvulling van de motivering deze drie besluiten in stand gelaten.
Bij uitspraak van 21 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende B] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 24 april 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. Z. Farafonow, mr. J. van Dam en A. van den Berg, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [belanghebbende B], bijgestaan door mr. J.J. Degenaar, advocaat in Utrecht, gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] woont op het perceel aan de [locatie 3]. Op dit perceel exploiteert zij een demontage- en recyclingbedrijf. Op het naastgelegen perceel aan de [locatie 1]/[locatie 2] staat een bedrijfspand dat bestaat uit twee woningen (hierna: het pand) en bewoond werd door [belanghebbende A] en nog steeds bewoond wordt door [belanghebbende B]. [appellant] heeft het college verzocht handhavend tegen deze bewoning op te treden, omdat dit volgens haar in strijd is met het bestemmingsplan.
2. Het college heeft bij afzonderlijke besluiten van 10 september 2015 aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege strijdig gebruik van het bedrijfspand als woning. Deze lasten hebben zakelijke werking en gelden dus niet alleen voor [belanghebbende A] en [belanghebbende B], maar ook voor hun rechtsopvolgers. Bij besluiten van 8 december 2015 heeft het college de lasten onder bestuursdwang ingetrokken, omdat inmiddels sprake zou zijn van concreet zicht op legalisatie. Het college heeft daarop bij besluit van 10 december 2015 het verzoek om handhaving van [appellant] afgewezen. Het college heeft de twee besluiten van 8 december 2015 en het besluit van 10 december 2015 in bezwaar gehandhaafd. Het college heeft voorts het bezwaar van [appellant] tegen de bestuursdwangbesluiten van 10 september 2015 niet-ontvankelijk verklaard, aangezien deze besluiten zijn ingetrokken. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar in stand gelaten.
3. Niet in geschil is dat [belanghebbende A] en [belanghebbende B] ten tijde van het besluit op bezwaar van 25 maart 2016 in het pand woonden. Vast staat dat bewoning van dit pand in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Garsten Noord 1981". Het college was dan ook bevoegd handhavend op te treden. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het college vanwege concreet zicht op legalisatie de opgelegde lasten onder bestuursdwang heeft mogen intrekken en het verzoek om handhaving heeft mogen afwijzen.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Zij voert aan dat op voorhand duidelijk is dat het ontwerpbestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen. [appellant] voert daartoe aan dat het college zelf twijfelt of het bestemmingsplan rechtskracht zal verkrijgen, omdat het ontwerpbestemmingsplan gebreken bevat. Verder wijst [appellant] erop dat de raad nog steeds geen definitief bestemmingsplan heeft vastgesteld.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:71, is, om concreet zicht op legalisatie in verband met een nieuw bestemmingsplan te kunnen aannemen, ten minste vereist dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen het gebruik, waarop het handhavingsverzoek ziet, past. In dat geval bestaat echter geen concreet zicht op legalisatie, indien op voorhand duidelijk is dat het ontwerpbestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen. 5.2. Op 13 november 2015 is het ontwerpbestemmingsplan "Garsten-Noord" ter inzage gelegd. Dit ontwerpbestemmingsplan staat bewoning van het pand toe. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel het ontwerpbestemmingsplan enige aanpassingen met betrekking tot de planregeling voor het pand behoeft, het pand ook in het definitieve bestemmingsplan zal worden bestemd voor wonen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat reeds op voorhand duidelijk is dat het ontwerpbestemmingsplan, voor zover het de bewoning van het pand toestaat, geen rechtskracht zal verkrijgen. Wat betreft de omstandigheid dat de raad ook nu nog geen definitief bestemmingsplan heeft vastgesteld, overweegt de Afdeling dat de situatie ten tijde van het besluit op bezwaar van 25 maart 2016 relevant is. Het feit dat de raad dertien weken na de termijn van terinzagelegging nog geen definitief bestemmingsplan had vastgesteld, geeft ook geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand duidelijk is dat het ontwerpbestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] verwijst in haar hoger beroepschrift naar haar eerder in bezwaar en beroep aangevoerde gronden en verzoekt deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Op deze gronden is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant] heeft in haar hoger beroepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. In hetgeen [appellant] in zoverre heeft aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Drop w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018
270-811.