201706528/1/V3.
Datum uitspraak: 12 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 augustus 2017 in zaak nr. NL17.6004 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Op 24 juli 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 11 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft de door de vreemdeling in de tweede grief opgeworpen rechtsvraag beantwoord in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:2278 Uit die uitspraak volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat artikel 2:16 van de Awb een wettelijke grondslag biedt voor het ondertekenen van een maatregel van bewaring met een elektronische handtekening. Uit die uitspraak volgt voorts dat het betoog van de vreemdeling, dat hij de geldigheid van de elektronische handtekening niet zelfstandig kan valideren, niet slaagt, nu hij de elektronische handtekening - via zijn gemachtigde - kan valideren nadat hij na het instellen van beroep tegen de maatregel toegang heeft gekregen tot het digitale dossier. Die situatie verschilt niet van gevallen waarin een handgeschreven handtekening onder de maatregel is geplaatst, waarvan de vreemdeling de rechtsgeldigheid evenmin onmiddellijk kan verifiëren. De grief faalt.
2. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroepsgrond betreffende de discrepantie tussen het in de maatregel van bewaring vermelde tijdstip van inbewaringstelling, te weten 24 juli 2017 om 20:11 uur, en het tijdstip waarop de maatregel digitaal is ondertekend, 24 juli 2017 om 22:59 uur. De rechtbank had vanwege dit tijdsverschil moeten oordelen dat de maatregel onrechtmatig is, aldus de vreemdeling.
2.1. Uit de zittingsaantekeningen blijkt dat de vreemdeling voormeld betoog ter zitting bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank op dit betoog in de aangevallen uitspraak niet is ingegaan. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de maatregel van 24 juli 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de maatregel onrechtmatig is, omdat een discrepantie bestaat tussen het in de maatregel van bewaring vermelde tijdstip van inbewaringstelling, te weten 24 juli 2017 om 20:11 uur, en het tijdstip waarop de maatregel digitaal is ondertekend, 24 juli 2017 om 22:59 uur.
4.1. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van vandaag heeft overwogen, komt een rechtsgeldige maatregel van bewaring ingevolge artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) pas tot stand als deze is gedagtekend, ondertekend en met redenen is omkleed, en treedt een maatregel van bewaring pas in werking als deze is uitgereikt.
4.2. In het onderhavige geval is aan de vreemdeling op 24 juli 2017 omstreeks 20:11 uur een document uitgereikt waarop is vermeld dat hij in bewaring is gesteld. Dit document bevat een dagtekening en de redenen voor de inbewaringstelling, maar is niet ondertekend. Gelet op wat hiervoor onder 4.1. is overwogen, was er op het moment van uitreiken derhalve geen rechtsgeldige maatregel van bewaring tot stand gekomen.
Door op 24 juli 2017 om 22:59 uur een elektronische handtekening onder het formulier te plaatsen, is alsnog een rechtsgeldige maatregel van bewaring tot stand gekomen. Deze maatregel is evenwel niet aan de vreemdeling uitgereikt en is gelet op hetgeen onder 4.1. is overwogen derhalve niet in werking getreden.
4.3. Voormeld gebrek maakt de inbewaringstelling eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Er is niet aan de in artikel 5.3 van het Vb 2000 gestelde voorwaarden voor inbewaringstelling voldaan. Gelet op de aard van dit gebrek en het feit dat niet is gebleken van zwaarwegende belangen aan de zijde van de staatssecretaris, slaagt de beroepsgrond.
5. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is gegrond. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 24 juli 2017 tot 8 augustus 2017, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 augustus 2017 in zaak nr. NL17.6004;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.200,00 (zegge: twaalfhonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Folkertsma-Agtersloot, griffier.
w.g. Verheij w.g. Folkertsma-Agtersloot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2018
699.