ECLI:NL:RVS:2018:2361

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
201800022/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvragen machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van zes vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen werden op 19 januari 2017 afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. De staatssecretaris verklaarde de bezwaren ongegrond op 28 maart 2017. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, verklaarde op 30 november 2017 de beroepen van de vreemdelingen ongegrond. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verweij, hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 11 juli 2018 overwogen dat de staatssecretaris de aanvragen ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De Afdeling heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet in overeenstemming met zijn nieuwe vaste gedragslijn heeft gehandeld bij de beoordeling van de aanvragen. De Afdeling heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de besluiten van de staatssecretaris van 28 maart 2017 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in totaal € 1.503,00 bedragen, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 11 juli 2018.

Uitspraak

201800022/1/V1.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4], [vreemdeling 5] en [vreemdeling 6],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 november 2017 in zaken nrs. 17/8913 en 17/8916 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 19 januari 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 28 maart 2017 (hierna: de besluiten) heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verweij, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, heeft de Afdeling overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet in de weg staat aan de in die uitspraak weergegeven nieuwe vaste gedragslijn die de staatssecretaris volgt bij de beoordeling of herbeoordeling van alle op 23 november 2017 lopende nareisaanvragen.
2.    De Afdeling heeft de in de enige grief opgeworpen rechtsvragen over het bewijzen van de gestelde identiteit van de vreemdelingen en hun gestelde familierelatie met de referente beantwoord in de onder 1. vermelde uitspraak. Omdat uit deze uitspraak volgt dat de grief in zoverre slaagt, beoordeelt de Afdeling de besluiten in het licht van de in die uitspraak weergegeven nieuwe vaste gedragslijn van de staatssecretaris. Uit de besluiten volgt niet dat de staatssecretaris overeenkomstig zijn nieuwe vaste gedragslijn onofficiële documenten heeft betrokken of bereid was onofficiële documenten te betrekken bij zijn beoordeling of de vreemdelingen hun identiteit en de gestelde familierelatie met de referente aannemelijk hebben gemaakt. De staatssecretaris heeft dus ondeugdelijk gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvragen in overeenstemming is met zijn nieuwe vaste gedragslijn.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdelingen voor het overige aanvoeren, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van 28 maart 2017 alsnog gegrond verklaren. Die besluiten komen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
4.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdelingen het griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 november 2017 in zaken nrs. 17/8913 en 17/8916;
III.    verklaart de in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV.    vernietigt de besluiten van 28 maart 2017, kenmerk V-nummers […], […], […], […], […] en […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Van der Wiel    w.g. De Keizer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
716.