201803449/2/A2.
Datum uitspraak: 12 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Hollandse Delta,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2018 in zaak nr. 16/6680 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2016 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om een parkeerverbod in te stellen ter hoogte van het perceel [locatie] te Klaaswaal afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 oktober 2016 vernietigd en bepaald dat het college binnen 6 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van [wederpartij] met inachtneming van de uitspraak en de tussenuitspraak van 21 augustus 2017.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 juli 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Rotterdam, en [wederpartij] zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het college in afwachting van de uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep geen uitvoering hoeft te geven aan de aangevallen uitspraak.
3. Het college betoogt dat de uitspraak op in hoger beroep aangevoerde gronden vermoedelijk niet in stand zal blijven. Het voert daartoe aan dat de rechtbank in een eerdere door [wederpartij] gevoerde procedure heeft geoordeeld dat, gelet op de aard van de wegen van de Hoeksche Waard de verkeersdoorstroming afdoende is gewaarborgd als verkeer in één richting over de weg kan passeren. Dat er incidenteel een auto deels op de weg zou staan, maakt niet dat de doorstroming onvoldoende is gewaarborgd en het waterschap kan worden gehouden maatregelen te treffen. Er is volgens het college, gelet op de breedte van de weg, inclusief de berm, ter plaatse geen noodzaak om ter hoogte van het perceel [locatie] een parkeerverbod in te stellen. Indien en voor zover aan de orde, ziet het college onvoldoende noodzaak om van de bewoner van dat perceel, [belanghebbende], te verlangen om kostbare aanpassingen aan zijn perceel treffen.
Ter motivering van het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening voert het college aan dat het nemen van een beslissing met inachtneming van de uitspraak onnodige complicaties meebrengt in die zin dat bij gegrondverklaring van het hoger beroep het door de rechtbank vernietigde besluit weer zal herleven, terwijl terzake een nieuw besluit is genomen. Het college acht het niet in belang van partijen dat een dergelijk besluit - al dan niet onder de voorwaarde dat dit zal worden ingetrokken op het moment dat de Afdeling het hoger beroep gegrond zou verklaren - vooruitlopend op een uitspraak van de Afdeling zal worden genomen. Bovendien neemt besluitvorming van het waterschap meer tijd in beslag dan de door de rechtbank opgelegde zes weken. Daarbij geldt dat - indien en voor zover het college al zou komen tot een andere belangenafweging - het dan te nemen besluit, een verkeersbesluit, moet worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure.
4. Uitgangspunt is dat rechterlijke uitspraken moeten worden uitgevoerd. Dat heroverweging kan leiden tot een besluit tot het alsnog instellen van een parkeerverbod, dat na de beslissing in hoger beroep weer moet worden ingetrokken, is op zichzelf onvoldoende reden om van dit uitgangspunt af te wijken. In hetgeen het college verder heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter echter voldoende aanleiding voor twijfel of de aangevallen uitspraak in stand zal blijven. Bovendien kan, gelet op de onomkeerbare financiële gevolgen die een parkeerverbod voor hem zal hebben, uitvoering van de rechterlijke uitspraak [belanghebbende] onevenredig benadelen, als blijkt dat de weigering in hoger beroep alsnog rechtmatig wordt bevonden. Verder heeft het college terecht aangevoerd dat uitvoering van de rechterlijke uitspraak niet mogelijk is binnen de gestelde termijn van zes weken, als een verkeersbesluit tot het instellen van een parkeerverbod moet worden genomen en dat besluit moet worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure.
5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Hollandse Delta geen gevolg hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2018 in zaak nr. 16/6680 voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Hagen w.g. Lodder
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2018
17.