ECLI:NL:RVS:2018:2352

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
201708131/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen na alcoholgebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep tegen een besluit van het CBR ongegrond werd verklaard. Het CBR had [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, na een aanhouding op verdenking van rijden onder invloed van alcohol op 12 december 2016. Bij de aanhouding werd een alcoholgehalte van 785 µg/l geconstateerd, wat resulteerde in de schorsing van zijn rijbewijs. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had vastgesteld dat [appellant] onder invloed van alcohol had gereden, ondanks zijn betoog dat hij pas na het parkeren van zijn auto alcohol had genuttigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR voldoende bewijs had om de verplichting tot het onderzoek naar de geschiktheid op te leggen. De seponering van de strafrechtelijke zaak door de officier van justitie had geen invloed op deze bestuurlijke maatregel. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201708131/1/A2.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 augustus 2017 in zaak nr. 17/901 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2017 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen, en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 13 februari 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2018, waar [appellant], in persoon, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 12 december 2016 is [appellant] door de politie aangehouden op verdenking van rijden onder invloed. Bij hem is een alcoholgehalte van 785 µg/l (1,8 ‰) of meer geconstateerd. De officier van justitie heeft het CBR op 23 december 2016 medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid of over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorvoertuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Op basis van deze mededeling heeft het CBR [appellant] bij besluit van 5 januari 2017 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Dit besluit is bij besluit van 13 februari 2017 gehandhaafd. De rechtbank heeft het door [appellant] tegen het besluit van 13 februari 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank.
Wettelijk kader
Artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 luidt:
"1. Indien bij de algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…]."
Artikel 131, eerste lid, luidt:
"1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid;
b. oplegging van een alcoholslotprogramma, of
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
[…]."
Artikel 2 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, luidt:
"1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
2. Indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onderdeel B, subonderdeel III, Drogerende stoffen, dient betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist."
Artikel 23, eerste lid, luidt:
"1 Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;"
Bijlage 1, onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen, Alcohol, luidt:
a. bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰;
Hoger beroep
2. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR hem terecht een onderzoek naar de geschiktheid heeft opgelegd. Daartoe voert hij aan dat hij op 12 december 2016 niet als bestuurder van een motorvoertuig onder invloed van alcohol is opgetreden. Hij heeft pas alcohol genuttigd nadat hij de auto tot stilstand had gebracht op een parkeerstrook. Hij heeft daarna niet meer deelgenomen aan het verkeer en had ook niet die intentie. Dat de politie hem in de auto heeft aangetroffen terwijl de motor van de auto draaide, heeft volgens hem te maken met het automatische startsysteem waarmee de auto is uitgerust en dat was geactiveerd. Kennelijk is auto automatisch gestart bij het van de buitenzijde openen van de bestuurdersportiek door de persoon die hem in de auto heeft aangetroffen en de politie heeft gewaarschuwd, dan wel door verbalisanten van de politie die hem wilde aanspreken. Verder wijst hij erop dat de officier van justitie de strafrechtelijke zaak heeft geseponeerd bij gebrek aan bewijs. Aan de in het proces-verbaal van verhoor van 12 december 2016 opgetekende verklaringen kan niet die waarde worden gehecht die het CBR daaraan kennelijk gehecht wenst te zien, aangezien hij deze verklaringen heeft afgelegd onder invloed van alcohol en hij de volgende dag die verklaringen heeft ingetrokken en een volgens hem wel correcte beschrijving van het incident heeft gegeven.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1715) dient, voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, voor het CBR op basis van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid vast komen te staan dat de betrokkene onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het CBR met voldoende mate van zekerheid kon vaststellen dat [appellant] op 12 december 2016 onder invloed van alcohol, een auto heeft bestuurd. Het CBR heeft bij zijn besluitvorming de inhoud van de processen-verbaal, met kenmerk PL0100-2016350277-8, kenmerk PL0100-2016350277-1 en kenmerk PL0100-2016-350277-5 betrokken. Daaruit blijkt dat verbalisanten na een melding van een mogelijke onwelwording, [appellant] hebben aangetroffen achter het stuur van zijn stilstaande auto, dat op de vloer naast hem bij de passagiersstoel een nagenoeg leeg pak wijn is aangetroffen en dat [appellant] desgevraagd heeft bevestigd dat hij alcohol had gedronken, hetgeen is bevestigd door het bij de bloedtest vastgestelde bloedalcoholgehalte van 2,09‰. [appellant] heeft, gehoord als verdachte, verklaard dat hij onder invloed heeft gereden. De rechtbank behoefde geen doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de stelling van [appellant] dat verbalisanten hem hebben aangetroffen in een geparkeerde auto en dat de motor van de auto vanwege het geactiveerde automatische startsysteem pas is gestart bij het van de buitenzijde openen van de bestuurdersportiek. De ter zitting van de Afdeling getoonde opname over de werking van het automatische startsysteem van de desbetreffende auto leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling wijst in dit verband naar haar uitspraak van 6 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW7633), waarin is overwogen dat uit de ter zake van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet voortvloeit dat het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorvoertuig. De bevoegdheid tot het vorderen van een onderzoek naar de geschiktheid komt het CBR reeds toe indien aannemelijk is dat iemand in strijd met de wettelijke voorschriften onder invloed van drogerende stoffen een motorvoertuig heeft bestuurd. Gelet op de omstandigheden waarin [appellant] door de politie in zijn auto is aangetroffen, op een algemene parkeerplaats en naar [appellant] heeft toegelicht op een afstand van 10 rij-minuten van zijn woning, heeft het CBR aannemelijk kunnen achten dat [appellant] onder invloed van alcohol heeft gereden. [appellant] heeft, door nadat hij de auto heeft geparkeerd en daarin te blijven zitten om, naar gesteld, vervolgens alcoholhoudende drank te nuttigen, zelf veroorzaakt dat niet meer viel vast te stellen wat het alcoholgehalte tijdens het besturen van de auto was. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het CBR de gevolgen daarvan voor zijn rekening heeft gelaten.
De omstandigheid dat de officier van justitie de op dezelfde feiten gebaseerde strafrechtelijke zaak tegen [appellant] heeft seponeerd bij gebrek aan bewijs kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze seponering is niet bepalend voor de onderhavige procedure. Het besluit van het CBR van 13 februari 2017 heeft betrekking op een bestuurlijke maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid, die los staat van de strafrechtelijke procedure. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak van 30 oktober 2013 behoeft de aan [appellant] verweten gedraging in de onderhavige procedure, anders dan in het strafrecht, niet wettig en overtuigend te worden bewezen. Dat [appellant] de bestuurlijke maatregel als straf ervaart, maakt niet dat van een strafmaatregel sprake is. Voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig, is voor het CBR voldoende dat op basis van de geconstateerd feiten met voldoende mate van zekerheid komt vast te staan dat [appellant] onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Dat is hier met die mate van zekerheid op grond van het vorenstaande komen vast te staan.
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu het besluit op bezwaar van 13 februari 2017 rechtmatig is, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
343.