ECLI:NL:RVS:2018:2352
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen na alcoholgebruik
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep tegen een besluit van het CBR ongegrond werd verklaard. Het CBR had [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, na een aanhouding op verdenking van rijden onder invloed van alcohol op 12 december 2016. Bij de aanhouding werd een alcoholgehalte van 785 µg/l geconstateerd, wat resulteerde in de schorsing van zijn rijbewijs. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had vastgesteld dat [appellant] onder invloed van alcohol had gereden, ondanks zijn betoog dat hij pas na het parkeren van zijn auto alcohol had genuttigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR voldoende bewijs had om de verplichting tot het onderzoek naar de geschiktheid op te leggen. De seponering van de strafrechtelijke zaak door de officier van justitie had geen invloed op deze bestuurlijke maatregel. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.