201709277/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoek A] en [verzoek B], beiden wonend te Nieuwkuijk, gemeente Heusden (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoek]),
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2900. Procesverloop
Bij uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2900, heeft de Afdeling de door Veluw Metal Creations Nederland B.V. (hierna: VMC) en het college van burgemeester en wethouders van Heusden ingestelde hoger beroepen gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 april 2016 in zaak nr. 14/4194 vernietigd en het door [verzoek] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. Voorts heeft de Afdeling het besluit van het college van 12 juli 2016, kenmerk 00413508, dat is genomen ter uitvoering van de rechtbankuitspraak, vernietigd.
[verzoek] heeft de Afdeling verzocht om die uitspraak te herzien.
Het college en VMC hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoek] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 juni 2018, waar [verzoek], bijgestaan door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door J.A. Hamers, bijgestaan door mr. E. Dans, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts is daar VMC, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, gehoord.
Overwegingen
1. Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:
"De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."
2. De uitspraak van 25 oktober 2017 heeft betrekking op een verzoek van [verzoek] om handhavend op te treden jegens VMC, een metaalverwerkingsbedrijf, dat door het college is afgewezen. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college de weigering om handhavend op te treden heeft gebaseerd op de door de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (hierna: de Omgevingsdienst) uitgevoerde metingen van het geluidniveau bij de gevel van de woning van [verzoek] in de periode van 19 november 2013 tot en met 1 februari 2014 in de dag-, avond- en nachtperiode, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 15 mei 2014. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat bepalend voor het antwoord op de vraag of het college het verzoek om handhavend optreden op goede gronden heeft afgewezen, is of het college zich op grond van dat rapport op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van een overschrijding van de ingevolge artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit geldende grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van de woning van [verzoek]. Verder heeft de Afdeling overwogen dat uit de door de Omgevingsdienst uitgevoerde metingen niet is gebleken dat zich daadwerkelijk een overschrijding heeft voorgedaan, zodat het college op grond van het rapport van 15 mei 2014 heeft kunnen besluiten tot afwijzing van het handhavingsverzoek van [verzoek] en dat de rechtbank dat ten onrechte niet heeft onderkend.
3. [verzoek] betoogt in zijn verzoekschrift dat de Afdeling in de uitspraak van 25 oktober 2017 ten onrechte heeft geoordeeld dat het college heeft kunnen besluiten tot afwijzing van zijn handhavingsverzoek. In de meetperiode heeft VMC op verscheidene data de geluidgrenswaarden overschreden, zoals ook de Afdeling ter zitting heeft gesteld, aldus [verzoek]. Bovendien wordt de overschrijding van de geluidgrenswaarden volgens hem bevestigd in het in beroep uitgebrachte advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) en in het rapport van Greten Raadgevende Ingenieurs van
28 november 2016. Voorts voert [verzoek] aan dat de Afdeling er ten onrechte van is uitgegaan dat artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden bevat. Verder stelt hij dat de Afdeling niet heeft onderkend dat uit het advies van de StAB volgt dat het onderzoek van de Omgevingsdienst niet representatief is, omdat de representatieve bedrijfsduur niet op juiste wijze is vastgesteld. Ten onrechte is die niet vastgesteld conform het daarover bepaalde in de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, aldus [verzoek].
4. [verzoek] heeft aldus in zijn verzoekschrift geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb naar voren gebracht, maar heeft daarin vermeld dat en waarom hij het niet eens is met de uitspraak van 25 oktober 2017. Het bijzondere rechtsmiddel herziening dient er evenwel niet toe om een geschil, waarin is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen.
5. Het verzoek dient daarom te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Kramer
voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
414-757.