201706295/1/R3.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Oude Wetering, gemeente Kaag en Braassem,
2. [appellant sub 2], wonend te Oude Wetering, gemeente Kaag en Braassem,
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], wonend te Oude Wetering, gemeente Kaag en Braassem,
4. [appellant sub 4], wonend te Buitenkaag, gemeente Haarlemmermeer,
en
de raad van de gemeente Kaag en Braassem,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Oude Wetering" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2],
[appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2], [appellant sub 4] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2018, waar [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], bijgestaan door mr. D.M. Woelinga, advocaat te Loosdrecht, [appellant sub 4] en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.O. van der Weide Cezarini, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het gebied ten oosten van Oude Wetering, gemeente Kaag en Braassem.
2. [appellant sub 1] woont aan [locatie 1] te Oude Wetering. [appellant sub 2] woont aan [locatie 2] te Oude Wetering. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] zijn eigenaren van een woonboot gelegen in jachthaven "De Brasem N.V." op het adres [locatie 3] te Oude Wetering. [appellant sub 4] woont aan [locatie 4] te Buitenkaag.
3. De Plantage en de Kerkstraat maken deel uit van het plangebied.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
[appellant sub 1]
5. [appellant sub 1] betoogt dat de raad aan de gronden waarop zijn schuur staat op zijn perceel [locatie 1] te Oude Wetering ten onrechte de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - botenhuis" heeft toegekend. [appellant sub 1] verzoekt de Afdeling het in geding zijnde planonderdeel uit het plan te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien door een bestemming toe te kennen die het gebruik als schuur mogelijk maakt.
5.1. De Afdeling stelt vast dat de raad in zijn verweerschrift erkent voor de schuur per abuis een verkeerde bestemming te hebben toegekend. De raad heeft het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onzorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.
[appellant sub 2]
6. [appellant sub 2] voert aan dat de raad ten onrechte de grenzen van de bouwvlakken van de woningen aan de Kerkstraat te Oude Wetering groter heeft vastgesteld. Het gaat om vrijstaande bebouwing, die door het bestreden plan als aaneengesloten bebouwing wordt aangemerkt. In dit verband betoogt hij met verwijzing naar beleidsregels over het bouwen aan de achterzijde van het lint Veerstraat - Kerkstraat dat verdichting van het lint dat direct aan de Kerkstraat is gelegen, niet wenselijk is.
6.1. Aan de percelen Kerkstraat 1 en 2 is de bestemming "Wonen" toegekend. Aan de percelen [locatie 2], 5, 6 en 6a zijn de bestemming "Wonen" en de aanduiding "vrijstaand" toegekend.
Artikel 13, lid 13.2.2, van de planregels luidt:
"Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
b. indien geen aanduiding is opgenomen mogen uitsluitend rijwoningen worden gebouwd;
c. voor zover is aangegeven mogen uitsluitend de woningtypen worden gebouwd:
1. ter plaatse van de aanduiding 'vrijstaand', voor vrijstaande woningen;
2. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - vrijstaand twee-aaneen' voor vrijstaande woningen en woningen twee-aaneen;
3. ter plaatse van de aanduiding 'gestapeld', voor gestapelde woningen;
d. het aantal woningen mag niet worden vermeerderd, dan wel het aantal woningen mag niet meer bedragen dan is aangegeven op de verbeelding;
e. de afstand tot de zijdelingse perceelgrens bedraagt:
1. bij twee-aaneen gebouwde en geschakelde woningen 3 m aan één zijde, dit met in achtname van het bepaalde in artikel 20 lid 4;
2. bij vrijstaande woningen 3 m, dit met in achtname van het bepaalde in artikel 20 lid 4;
(…)"
Artikel 20, lid 20.4, luidt: " Bestaande afstanden en maten
a. Indien afstanden tot, en bouwhoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan meer bedragen dan ingevolge hoofdstuk II is voorgeschreven, mogen deze maten en hoeveelheden als maximaal toelaatbaar worden aangehouden.
b. In die gevallen dat afstanden tot, en bouwhoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken, die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder bedragen dan ingevolge hoofdstuk II is voorgeschreven, mogen deze maten en hoeveelheden als minimaal toelaatbaar worden aangehouden.
c. In het geval van (her)oprichting van gebouwen is het bepaalde in sub a en b uitsluitend van toepassing indien het geschiedt op dezelfde plaats."
6.2. In het aanvullend verweerschrift en ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat hij bij nader inzien de minimaal toegestane afstand tussen het hoofdgebouw en de zijdelingse perceelgrens van bouwvlakken waar geen nadere aanduiding voor het type woning geldt en daarom ingevolge artikel 13, lid 13.2.2, onder b, van de planregels uitsluitend rijwoningen mogen worden gebouwd, zoals op de percelen Kerkstraat 1 en 2, in het plan wil vastleggen. Op deze manier ontstaat er volgens de raad geen verdichting van de lintbebouwing.
Voor onder meer de aanduiding "vrijstaand", die is toegekend aan de percelen [locatie 2], 5, 6 en 6a, is deze waarborg al in artikel 13, lid 13.2.2, onder e, van de planregels vastgelegd.
Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en er geen gewijzigde omstandigheden aan dit nieuwe standpunt ten grondslag liggen, is de Afdeling van oordeel dat de raad het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig heeft voorbereid. Het betoog slaagt.
[appellant sub 3A] en [appellante sub 3B]
7. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] betogen dat de raad ten onrechte de bestemming van hun woonboot niet heeft gewijzigd van een recreatie- naar een woonbestemming. Daarbij voeren zij aan dat de raad ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de bestemming niet kan worden gewijzigd van "Recreatie" naar "Wonen".
Daarnaast beroepen [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] zich op het gelijkheidsbeginsel. Zij stellen dat aan de tien recreatiewoningen aan Plantage 39 t/m 57 inmiddels wel een woonbestemming is toegekend. Zij betogen dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake is van dezelfde gevallen. Zij stellen dat de argumenten die de raad aanvoert om de bestemming niet te wijzigen, ook van toepassing waren op de tien recreatiewoningen aan Plantage 39 t/m 57, waaraan uiteindelijk in 2011 wel de bestemming "Wonen" is toegekend.
7.1. De raad heeft de bestemming van de woonboot van [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] niet willen wijzigen van "Recreatie" naar "Wonen" onder andere omdat hij het niet wenselijk acht dat de eigenaar van de jachthaven in milieutechnisch opzicht wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering. Voorts stelt de raad dat [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] voor het wijzigen van de bestemming voor hun woonboot moeten voldoen aan de eisen uit het handhavingsbeleid van de gemeente Kaag en Braassem. Om in aanmerking te komen voor een woonbestemming moet er volgens dit beleid in 2003 sprake zijn van minimaal tien jaar onafgebroken bewoning. De raad stelt dat de woonboot van [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] vanaf mei 1998 geregistreerd bewoond is geweest en dat derhalve in 2003 niet werd voldaan aan de hiervoor genoemde eis.
7.2. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] hebben niet gemotiveerd betwist dat als gevolg van het toekennen van de bestemming "Wonen" de gebruiksmogelijkheden van de jachthaven worden beperkt. Dat de huidige eigenaar daartegen volgens hen geen bezwaar heeft, is - nog daargelaten of dat zo is - niet bepalend, omdat de raad bij het bestemmen ook moet uitgaan van mogelijke andere eigenaren.
7.3. Voor zover [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] hebben aangevoerd dat in 2003 in ieder geval sprake was van onafgebroken bewoning vanaf 1998 en dit voldoende zou moeten zijn voor het toekennen van een woonbestemming, overweegt de Afdeling dat de raad op dit punt beleidsvrijheid heeft. In hetgeen [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling overschrijdt. De enkele omstandigheid dat [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] een andere uitkomst wensen is daarvoor ontoereikend. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan hetgeen op dit punt voor het overige is aangevoerd. Het betoog faalt.
7.4. De raad stelt dat de door [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] gemaakte vergelijking met de tien recreatiewoningen aan Plantage 39 t/m 57 niet opgaat, omdat de tien recreatiewoningen - in tegenstelling tot de woonboot van [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] - sinds 1984 onafgebroken permanent bewoond zijn. De tien recreatiewoningen voldoen volgens de raad daarmee wel aan de eisen van het handhavingsbeleid.
7.5. In hetgeen [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.
[appellant sub 4]
8. [appellant sub 4] voert aan dat de bekendmaking van het plan niet is te raadplegen op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
8.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt.
9. [appellant sub 4] stelt dat de raad ten onrechte een bouwvlak achter de Kerkstraat 1 en 2 te Oude Wetering (hierna: de locatie) heeft verwijderd, terwijl deze wijziging in het bestreden besluit noch in de nota van zienswijzen is opgenomen. [appellant sub 4] heeft ter zitting gesteld dat er een bouwvlak achter de Kerkstraat 1 en 2 in het plan moet worden opgenomen, omdat er op de locatie een schuur staat. Daarnaast heeft [appellant sub 4] ter zitting te kennen gegeven een woning te willen bouwen op deze locatie.
9.1. De raad stelt dat in het voorontwerp- en in het ontwerpbestemmingsplan het bouwvlak achter de Kerkstraat 1 en 2 was opgenomen. De raad had het bouwvlak opgenomen vooruitlopend op een door [appellant sub 4] aan te leveren deugdelijke ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan voor een woning achter de Kerkstraat 1 en 2. Aangezien [appellant sub 4] heeft nagelaten een dergelijke onderbouwing aan te leveren, heeft de raad het bouwvlak bij de vaststelling van het plan verwijderd. In de nota van zienswijzen is hierover vermeld dat gelet hierop het voornemen van de eigenaar van Kerkstraat 1 en 2 wat betreft de totaalontwikkeling van het perceel niet als locatiespecifieke ontwikkeling in het bestemmingsplan wordt opgenomen. [appellant sub 4] heeft niet weersproken dat hij de door de raad gevraagde onderbouwing niet heeft ingediend. Gelet hierop is het besluit van de raad om nog niet te voorzien in een bouwvlak ter plaatse niet onredelijk.
Over het betoog van [appellant sub 4] dat voor de aanwezige schuur een bouwvlak moet worden toegekend, overweegt de Afdeling als volgt. In het bestreden plan is aan de desbetreffende locatie de bestemming "Wonen" toegekend. Ingevolge artikel 13, lid 13.2.2, aanhef en onder a, van de planregels geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen binnen deze bestemming dat deze uitsluitend binnen een bouwvlak mogen worden gebouwd. Ingevolge artikel 13, lid 13.2.3, van de planregels geldt voor bijbehorende bouwwerken, zoals een schuur, dat deze uitsluitend mogen worden gebouwd binnen het bouwvlak of op het achtererfgebied. Naar het oordeel van de Afdeling kan de locatie van de schuur in dit geval worden aangemerkt als achtererfgebied. Daarom heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op de planregels, het opnemen van een bouwvlak voor een schuur op deze locatie op het perceel niet nodig is.
Het betoog faalt.
Conclusie
10. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] en [appellant sub 4] ongegrond.
11. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - botenhuis" en de daarbij horende dubbelbestemming en aanduidingen op het perceel [locatie 1] te Oude Wetering, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
12. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarin een planregel ontbreekt die ziet op de minimaal toegestane afstand tussen het hoofdgebouw en de zijdelingse perceelsgrens voor percelen met de bestemming "Wonen" waarop uitsluitend rijwoningen zijn toegestaan, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
13. Voor zover [appellant sub 1] en de raad hebben verzocht toepassing te geven aan de in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb gegeven bevoegdheid, ziet de Afdeling geen aanleiding om met toepassing van deze bepaling zelf in de zaak te voorzien. Hierbij is van belang dat niet is uitgesloten dat derdebelanghebbenden daardoor in hun belangen kunnen worden geschaad.
14. De vernietiging raakt het plandeel met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - botenhuis" en de daarbij horende dubbelbestemming en aanduidingen op het perceel [locatie 1] te Oude Wetering, waaronder de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1". Omwille van de bescherming van de archeologische waarden op het perceel [locatie 1] te Oude Wetering, zal de Afdeling de voorlopige voorziening treffen dat voor dit vernietigde plandeel artikel 15 van de planregels ("Waarde - Archeologie 1") blijft gelden totdat voor dat plandeel een nieuw bestemmingsplan in werking is getreden. Daarbij gaat de Afdeling ervan uit dat de raad bij de vaststelling van een nieuw plan wederom een bestemming ter bescherming van de archeologische waarden aan het plandeel zal toekennen.
15. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Proceskosten
16. Ten aanzien van [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] en [appellant sub 4] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Ten aanzien van [appellant sub 2] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 1] te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] en [appellant sub 4] ongegrond;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Kaag en Braassem van 29 mei 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Oude Wetering" voor zover:
a. het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - botenhuis" en de daarbij horende dubbelbestemming en aanduidingen op het perceel [locatie 1] te Oude Wetering;
b. daarin een planregel ontbreekt die ziet op de minimaal toegestane afstand tussen het hoofdgebouw en de zijdelingse perceelsgrens voor percelen met de bestemming "Wonen" waarop uitsluitend rijwoningen zijn toegestaan;
IV. treft de voorlopige voorziening dat voor het plandeel dat is genoemd in onderdeel III.a artikel 15 van de planregels ("Waarde - Archeologie 1") blijft gelden totdat voor dat plandeel een nieuw bestemmingsplan in werking is getreden;
V. draagt de raad van de gemeente Kaag en Braassem op om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw plan vast te stellen ten aanzien van de onder III.a en III.b genoemde planonderdelen en dit zo spoedig mogelijk en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Kaag en Braassem tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Kaag en Braassem aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor zowel [appellant sub 1] als [appellant sub 2] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Lap
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
288-867.