201607349/1/A1.
Datum uitspraak: 24 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
beiden wonend te Dodewaard, gemeente Neder-Betuwe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 augustus 2016 in zaak nrs. 15/960 en 15/1549 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
en
het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2014 heeft het college aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en herbouwen van een praktijkruimte op het perceel [locatie 1] te Dodewaard (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 januari 2015, aangevuld bij besluit van 18 februari 2015 (hierna tezamen: het besluit op bezwaar), heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 10 juni 2014 herroepen en alsnog geweigerd om [appellant sub 1] een omgevingsvergunning te verlenen.
Bij tussenuitspraken van 9 juni 2015, 28 september 2015 en 11 mei 2016 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om steeds binnen zes weken na verzending van de desbetreffende tussenuitspraak de geconstateerde gebreken in het besluit op bezwaar te herstellen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen.
Bij uitspraak van 23 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand worden gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. O.V. Wilkens en ing. C.T.P. Moison, werkzaam bij Global Vision, en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Vaassen, A.M. van der Staaij MSc en ing. M.H. Mallens, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant sub 1] is eigenaar van het perceel met daarop een voormalig Groene Kruisgebouw, alwaar hij al ruim 20 jaar als fysiotherapeut praktijk houdt. In het verleden deelde hij het pand met een consultatiebureau. [appellant sub 1] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen en herbouwen van de bestaande praktijkruimte van het pand. De nieuwe praktijkruimte beoogt hij te gebruiken voor zijn fysiotherapiepraktijk en een fitnesscentrum. Het aantal behandelkamers gaat volgens het bouwplan van vier naar twee en de fitnessruimte wordt met 390 m2 uitgebreid naar 420 m2. Het college heeft de door [appellant sub 1] gevraagde omgevingsvergunning aanvankelijk verleend, maar heeft dat besluit herroepen en de vergunning alsnog geweigerd naar aanleiding van het bezwaar daartegen van [appellant sub 2], die eigenaar is van het naastgelegen perceel [locatie 2]. Volgens het college is het vrije gebruik door eenieder, ook zonder medische indicatie, van de fitnessruimte in strijd met de ter plaatse geldende bestemming "Maatschappelijk". Voorts is het bouwplan volgens het college in strijd met de op 7 maart 2013 in werking getreden Beleidsregels parkeernormen van Neder-Betuwe (hierna: de Nota parkeernormen) omdat dit slechts in 19 parkeerplaatsen op eigen terrein voorziet en niet in de volgens de Nota parkeernormen vereiste 22 parkeerplaatsen. Het college wenst in dit geval niet van zijn beleid af te wijken.
2. Artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening (…); (…)."
Artikel 2.5.30, van de Bouwverordening gemeente Neder-Betuwe 2012 (hierna: de Bouwverordening) luidt:
"1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
2. De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
a. indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;
b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.
3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien."
3. Niet meer in geschil is dat voor de toetsing aan de in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening neergelegde vereisten voor parkeerplaatsen de Nota parkeernormen als uitgangspunt geldt.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich heeft kunnen baseren op het memo "Inventarisatie parkeerdruk rondom [locatie 1] te Dodewaard" van Mobycon van 6 november 2015, volgens welk memo de parkeerbehoefte van het bouwplan 22 parkeerplaatsen is. Hij voert aan dat de berekening in het memo niet deugt omdat daarin geen verrekening plaatsvindt met de bestaande parkeerbehoefte en voorts het onbevoegde gebruik van de bestaande parkeerplaatsen door anderen dan cliënten van de fysiotherapiepraktijk is meegeteld. Uit de op zijn verzoek opgestelde rapporten van Global Vision blijkt dat de parkeerbehoefte voortvloeiend uit het bouwplan 16,3 parkeerplaatsen is, waaraan het bouwplan voldoet, aldus [appellant sub 1].
4.1. In de tussenuitspraak van 28 september 2015 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om de parkeerbehoefte van de bestaande fysiotherapiepraktijk in kaart te brengen om de parkeerbehoefte van het bouwplan daarmee te verrekenen. Het college heeft daarop het memo van Mobycon van 6 november 2015 overgelegd.
Mobycon heeft in dit memo uiteengezet dat, ervan uitgaande dat wat betreft het aanwezigheidspercentage de behandelkamers in de categorie "sociaal medisch" vallen en de fitnessruimte in de categorie "sport", de theoretische parkeervraag van het bouwplan 23,6 parkeerplaatsen is en dat na verrekening van de huidige parkeerbehoefte met de toekomstige parkeerbehoefte, de te verwachten reële parkeerbehoefte van het bouwplan 22 parkeerplaatsen is. Bij nader memo van 29 februari 2016 heeft Mobycon op de reactie van Global Vision van 7 december 2015 op het memo van 6 november 2015 gereageerd. Daarin heeft Mobycon onder meer uitgelegd dat uit de Wegenwet en de Wegenverkeerswet 1994 volgt dat het niet afgesloten, aan de weg gelegen parkeerterrein tot de openbare weg behoort en daarom door derden mag worden gebruikt. Dit huidige gebruik moet daarom worden meegenomen in de berekening van de parkeerbehoefte van het bouwplan, aldus Mobycon.
4.2. In de tussenuitspraak van 11 mei 2016 heeft de rechtbank overwogen dat het college zich op basis van het memo van Mobycon van 6 november 2015, gelezen in samenhang met het memo van 29 februari 2016, op het standpunt heeft kunnen stellen dat er 22 parkeerplaatsen nodig zijn. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot deze conclusie is gekomen. Mobycon heeft in het memo de bestaande parkeerbehoefte verrekend met de toekomstige parkeerbehoefte van het bouwplan. Voorts heeft Mobycon daarin verklaard waarom het huidige gebruik door derden van het parkeerterrein daarbij moet worden meegeteld.
Het betoog faalt.
5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er, wat betreft het aantal te realiseren parkeerplaatsen op eigen terrein, geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat het college in dit geval met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) had moeten afwijken van de Nota parkeernormen. [appellant sub 1] wijst erop dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, alle omstandigheden van het geval moeten worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of sprake is van vorenbedoelde bijzondere omstandigheden. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat die bijzondere omstandigheden erin zijn gelegen dat het geen gewone sportschool betreft, dat een deel van de cliënten met de fiets of openbaar vervoer komt en dat de parkeerplaatsen een bepaalde turnover-waarde hebben. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank heeft miskend dat het college met toepassing van artikel 6.1 van de Nota parkeernormen kon afwijken van het beleid.
5.1. Zijn betoog dat het college met toepassing van artikel 6.1 van de Nota parkeernormen van het beleid had kunnen afwijken, heeft [appellant sub 1] niet nader onderbouwd. Reeds daarom kan dit betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
5.2. Artikel 4:84 van de Awb luidt:
"Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen."
5.2.1. Het college moet in beginsel handelen overeenkomstig het in de Nota parkeernormen neergelegde beleid, maar kan daar in bijzondere gevallen gemotiveerd van afwijken. Uit voornoemde uitspraak van 26 oktober 2016 volgt dat het college alle omstandigheden van het geval moet betrekken in zijn beoordeling en moet bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
5.2.2. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in redelijkheid had moeten afwijken van zijn in de Nota parkeernormen neergelegde beleid. Dat de fitnessruimte volgens [appellant sub 1] niet als gewone sportschool zal worden gebruikt, dat een deel van de cliënten met de fiets of openbaar vervoer zal komen en dat de parkeerplaatsen een bepaalde turnover-waarde hebben, zijn in dit geval, op zichzelf dan wel in onderlinge samenhang bezien, niet als zodanige omstandigheden aan te merken.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
7. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak van 9 juni 2015 ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet is strijd is met de ter plaatse geldende bestemming "Maatschappelijk". Hij voert hiertoe aan dat [appellant sub 1] de omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor het gebruik van de nieuwe praktijkruimte als fysiotherapiepraktijk en fitnesscentrum, en dat deze daarbij heeft toegelicht dat de fitnessruimte niet alleen voor medische fitness zal worden gebruikt, maar toegankelijk zal zijn voor eenieder die tegen betaling wil komen fitnessen. Een dergelijk algemeen gebruik van de fitnessruimte valt, mede gelet op de opzet en systematiek van het bestemmingsplan, onder de bestemming "Sport", aldus [appellant sub 2].
7.1. Op het bouwplan is het bestemmingsplan "Kern Dodewaard en buurtschap Wely" (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing. Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Maatschappelijk" met als dubbelbestemming "Waarde -Archeologie 2".
7.1.1. Artikel 13.1.1 van de planregels luidt:
"De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. maatschappelijke doeleinden;
(…)
één en ander met de bijbehorende voorzieningen zoals tuinen, erven, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, paden e.d. (…)."
Artikel 16.1 luidt:
"De voor 'Sport' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. buiten- en binnensportvoorzieningen;
(…)
één en ander met de bijbehorende voorzieningen, zoals parkeervoorzieningen, langzaamverkeersroutes en groenvoorzieningen."
Volgens artikel 1.75 van de begripsbepalingen dient onder "Maatschappelijk" te worden verstaan:
"(V)oorzieningen ten behoeve van openbaar bestuur, openbare dienstverlening, religie, verenigingsleven, onderwijs met bijbehorende sport- en gymnastieklokalen, (kinder)dagopvang, naschoolse opvang, opvoeding, bibliotheek, lichamelijke en/of geestelijke gezondheid van mens en dier".
7.2. De op de verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende regels zijn bepalend voor het antwoord op de vraag of een bouwplan of bepaald gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting bij het bestemmingsplan heeft slechts in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven, indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in onderlinge samenhang duidelijk zijn (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1953). 7.3. Tussen partijen is niet in geschil dat in elk geval medische fitness, dat wil zeggen fitness met een medische indicatie onder begeleiding van een fysiotherapeut, onder de bestemming "Maatschappelijk" valt en dat het beoogde gebruik van de fitnessruimte in zoverre binnen het bestemmingsplan past. Thans is alleen aan de orde de vraag of dat ook geldt voor het gebruik van de fitnessruimte (mede) door personen die daarvoor geen medische indicatie hebben.
7.4. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant sub 1] toegelicht dat de behoefte aan een veel grotere fitnessruimte dan hij nu heeft, voortkomt uit een verschuiving in de fysiotherapie van de klassieke behandeling in de behandelkamer naar een meer "hands off" benadering. Mede omdat zorgverzekeraars steeds minder behandelingen vergoeden, is de laatste jaren de nadruk komen te liggen op preventieve zorg en revalidatiezorg in de fitnessruimte, aldus [appellant sub 1]. Daarbij beoogt hij, mede uit financiële overwegingen, de fitnessruimte open te stellen voor eenieder die daarvan gebruik wil maken, zonder medische indicatie en ongeacht of de begeleiding van een fysiotherapeut gewenst is. Daartoe wil hij reguliere (gezins-)fitnessabonnementen aanbieden, zoals hij nu ook in zijn vestiging in Opheusden doet. In de fitnessruimte is volgens [appellant sub 1] altijd een fysiotherapeut of fitnessinstructeur aanwezig.
7.5. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het door [appellant sub 1] beoogde gebruik van de nieuwe fitnessruimte door een ieder in dit geval in strijd met het bestemmingsplan is omdat dit gebruik niet past binnen de bestemming "Maatschappelijk". Voor zover de fitnessruimte wordt opengesteld voor een ieder, zonder dat daarvoor enige medische indicatie bestaat, is sprake van een activiteit die vergelijkbaar is met het aanbod van een reguliere sportschool. Voor een dergelijke binnensportvoorziening voorziet het bestemmingsplan in de specifieke bestemming "Sport".
Het betoog slaagt.
8. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gebruik dat volgens het bouwplan zal worden gemaakt van het perceel [locatie 3] in strijd is met het bestemmingsplan. [locatie 3] heeft immers een woonbestemming en mag daarom niet worden gebruikt als ontsluitingsweg en parkeergelegenheid voor het perceel, aldus [appellant sub 2].
8.1. Uit het bestemmingsplan volgt dat op het perceel [locatie 3] de bestemming "Wonen -1" rust, met als dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2".
8.1.1. Artikel 19.1.1 van de planregels luidt:
"De voor 'Wonen - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen;
(…)
één en ander met de daarbij behorende voorzieningen zoals tuinen, erven, toegangspaden en verhardingen en overeenkomstig de in 19.1.2 opgenomen nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving."
8.2. Uit het bouwplan volgt dat beoogd is dat vier parkeerplaatsen op het achterterrein van het perceel worden gerealiseerd. Deze parkeerplaatsen kunnen worden bereikt via de oprit op het perceel [locatie 3], dat evenzeer eigendom is van [appellant sub 1].
Het beoogde gebruik van de oprit op het perceel [locatie 3] als ontsluitingsroute voor de parkeerplaatsen op het achterterrein van het perceel is in strijd met de bestemming "Wonen - 1". Het gaat daarbij immers niet om gebruik dat is gerelateerd aan op het perceel "[locatie 3]" toegestane activiteiten, maar om gebruik ten behoeve van het naastgelegen perceel dat de bestemming "Maatschappelijk" heeft. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend.
Het betoog slaagt.
9. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij het bepalen van de parkeerbehoefte ten onrechte de "onbenoemde ruimte" op de verdieping van het oorspronkelijke woonhuis op het perceel niet is meegerekend en dat er daarbij voorts ten onrechte niet van is uitgegaan dat sprake is van totale nieuwbouw als bedoeld in artikel 5.2 van de Nota parkeernomen. De parkeerbehoefte is niet 22, maar 24 parkeerplaatsen, aldus [appellant sub 2].
Voorts betoogt [appellant sub 2] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet voldoet aan artikel 2.5.30 van de Bouwverordening. Hij voert hiertoe aan dat de 19 parkeerplaatsen niet allemaal aan de bruikbaarheidseisen voldoen en op de door [appellant sub 1] overgelegde situatieschets S01 een onjuiste, te optimistische maatvoering hebben. Ook ontbreekt volgens hem een situatieschets waaruit de parkeersituatie op het voorerf van het perceel blijkt indien twee parkeerplaatsen deels op gemeentegrond worden aangelegd. Verder voldoen maar 13 parkeerplaatsen aan het vereiste van artikel 2.5.30, lid 1, van de Bouwverordening dat parkeerplaatsen op eigen terrein moeten liggen, aldus [appellant sub 2]. Voor zover het college met toepassing van het vierde lid is afgeweken van de eis dat parkeerplaatsen op eigen terrein moeten liggen, heeft het college daarbij volgens hem niet de voorkeursvolgorde van artikel 5.4 van de Nota parkeernormen gevolgd. Ook heeft het college volgens [appellant sub 2] in strijd met de afwijkingsregels van artikel 6.1 van de Nota parkeernormen de beoogde parkeerplaatsen op het terrein van [persoon] als alternatief voor parkeerplaatsen op eigen terrein geaccepteerd.
9.1. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat voor het bepalen van de parkeerbehoefte ook de in het bouwplan als "onbenoemde ruimte" aangemerkte verdieping van het oorspronkelijke woonhuis had moeten worden meegeteld, faalt. Aan deze verdieping is in het bouwplan geen functie toegekend. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant sub 1] voorts verklaard dat hij vooralsnog geen plannen heeft om deze verdieping in gebruik te nemen. Daarom behoeft daarvoor ook niet te worden voorzien in parkeergelegenheid. Pas wanneer in de toekomst alsnog een functie wordt toegekend aan deze ruimte zal alsnog in passende parkeergelegenheid moeten worden voorzien.
9.2. Artikel 5.2 van de Nota parkeernormen luidt, voor zover thans van belang:
"Op het moment dat er sprake is van totale nieuwbouw (dus ook sloop van bestaande bebouwing) en er sprake is van een functiewijziging of een wijziging in het gebruik wordt wel uitgegaan van een nieuwe parkeernorm voor de totale nieuwbouw. Er is immers sprake van een compleet andere ruimtelijke ontwikkeling. Daarbij past ook een toekomstvaste parkeeroplossing. Er kan sprake zijn van totale nieuwbouw op een bestaande locatie, waarbij ook de functie niet wijzigt. Hierbij moet sprake zijn van dezelfde functie én hetzelfde gebruik (bijv. een dorpshuis blijft ook een dorpshuis). In dat geval wordt het volume van de bestaande bebouwing die gesloopt (en teruggebouwd wordt), niet meegenomen in de berekening van de parkeerbehoefte (het gaat daarbij uiteraard wel uitsluitend om permanente legale bouwwerken die gesloopt worden). Wel geldt dan de voorwaarde dat de parkeersituatie in de openbare ruimte moet verbeteren ten opzichte van de bestaande situatie. De ontwikkelende partij/initiatiefnemer dient hiervoor een overtuigend verbeterplan in te dienen. Voor het extra volume geldt uiteraard wel de volledige parkeernorm."
9.2.1. Het bouwplan voorziet niet in een wijziging van de functie van de bebouwing. Op het perceel blijft een fysiotherapiepraktijk gevestigd met behandelkamers en een fitnessruimte. Uit artikel 5.2 van de Nota parkeernormen volgt dat daarom voor het bouwplan de bestaande parkeerbehoefte moet worden verrekend met de toekomstige parkeerbehoefte. Zoals hiervoor onder 4.2. is overwogen heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college zich op basis van het memo van Mobycon van 6 november 2015 op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval 22 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd. In de door [appellant sub 2] voorgestane berekening, waarbij de parkeerbehoefte 23,58 parkeerplaatsen zou zijn, heeft de rechtbank geen grond hoeven zien voor een ander oordeel.
In zoverre faalt het betoog.
9.2.2. Daargelaten of de door [appellant sub 1] overgelegde situatieschets een deugdelijke maatvoering heeft, hoe de feitelijke parkeersituatie zal zijn indien parkeerplaatsen deels op gemeentegrond worden aangelegd, en of alle parkeerplaatsen voldoen aan de bruikbaarheidseisen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank tot het oordeel had moeten komen dat het bouwplan niet voldoet aan art. 2.5.30 van de Bouwverordening.
9.2.2.1. Uit artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening volgt dat als uitgangspunt geldt dat een bouwplan moet voorzien in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein. Indien daaraan niet wordt voldaan, maar op andere wijze in de nodige parkeerplaatsen wordt voorzien, kan het college met toepassing van het vierde lid niettemin een omgevingsvergunning verlenen. Daarbij geldt dat het college de in artikel 5.4 van de Nota parkeernormen vermelde voorkeursvolgorde moet volgen. Deze houdt in dat het college eerst moet onderzoeken of er extra parkeerruimte op eigen terrein is toe te voegen en vervolgens of de ambities van het bouwplan naar beneden kunnen worden bijgesteld, voordat het nagaat of er elders parkeermogelijkheden zijn.
9.2.2.2. Niet in geschil is dat er geen mogelijkheden zijn om op het perceel extra parkeerplaatsen te realiseren. Ter zitting van de Afdeling heeft het college desgevraagd verklaard dat het ook de tweede stap van de voorkeursvolgorde heeft doorlopen. Volgens het college wenst [appellant sub 1] zijn bouwplan niet te wijzigen en is het voorgelegde plan daarom het uitgangspunt bij de beoordeling. Er is volgens het college terecht beoordeeld of er alternatieve parkeermogelijkheden voorhanden zijn. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college het stappenplan van artikel 5.4 van de Nota parkeernormen niet heeft gevolgd. Dit deel van het betoog faalt.
9.2.3. Uit artikel 6.1 van de Nota parkeernormen volgt dat wanneer niet alle parkeerplaatsen op eigen terrein kunnen worden gerealiseerd, het college kan afwijken van het aantal op eigen terrein te realiseren parkeerplaatsen, onder meer indien de initiatiefnemer op acceptabele loopafstand beschikt over parkeerplaatsen van derden die worden gehuurd en/of gebruikt, waarbij de initiatiefnemer door middel van contracten dient aan te tonen dat deze parkeerplaatsen ten minste voor onbepaalde tijd onbeperkt, zonder wederopzegging, voor zijn functie beschikbaar zijn.
9.2.3.1. [appellant sub 1] is met [persoon] overeengekomen dat hij op diens schuin aan de overzijde van de weg ten opzichte het perceel gelegen perceel [locatie 4], vier nieuwe parkeerplaatsen ten behoeve van zijn perceel mag realiseren. Uit de desbetreffende overeenkomst van 21 maart 2013 blijkt dat deze erfdienstbaarheid geldt "zolang op het heersende erf de praktijkruimte met fitnessruimten in stand gehouden wordt en als zodanig functioneert voor Fysiotherapie [appellant sub 1]".
Nu de overeenkomst alleen geldt voor zolang Fysiotherapie [appellant sub 1] gebruik maakt van de praktijkruimte met fitnessruimten, zijn de parkeerplaatsen op het terrein van [persoon] niet ten minste voor onbepaalde tijd onbeperkt, zonder wederopzegging, voor zijn functie beschikbaar. Dat, zoals het college stelt, de overeenkomst mede door de gemeente zou zijn ondertekend, heeft niet zonder meer tot gevolg dat wel aan het hier bedoelde, uit artikel 6.1 van de Nota parkeernormen voortvloeiende vereiste is voldaan.
[appellant sub 2] betoogt terecht dat de parkeerplaatsen op het terrein van [persoon] niet mogen worden meegerekend.
Het betoog slaagt in zoverre.
10. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond.
Slotoverwegingen
11. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 1] terecht gegrond verklaard en het besluit op bezwaar terecht vernietigd, zij het op onjuiste gronden. De Afdeling zal de aangevallen uitspraken dan ook slechts vernietigen, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het bouwplan niet is strijd is met de bestemming "Maatschappelijk" in het bestemmingsplan en zij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraken dienen voor het overige te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rusten. Het college dient een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling in hoger beroep.
12. Ter zitting van de Afdeling heeft het college te kennen gegeven dat het het niet uitgesloten acht dat met gebruikmaking van buitenplanse afwijkingsmogelijkheden een omgevingsvergunning kan worden verleend. Mede gelet hierop ziet de Afdeling, uit oogpunt van finale geschilbeslechting, aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het onder 11 bedoelde te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;
III. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juni 2015 in zaak nrs. 15/960 en 15/1549, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het bouwplan niet is strijd is met de bestemming "Maatschappelijk" in het bestemmingsplan "Kern Dodewaard en buurtschap Wely", en de einduitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 augustus 2016 in zaak nrs. 15/960 en 15/1549, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe van 15 januari 2015, aangevuld bij besluit van 18 februari 2015, in stand blijven;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraken voor het overige;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dijken
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018
595.