201608967/1/R2.
Datum uitspraak: 24 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Volkel, gemeente Uden,
en
1. de raad van de gemeente Uden,
2. het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2016, kenmerk 16.104803, heeft de raad het bestemmingsplan "1e Herziening [locatie 1] te Volkel" vastgesteld.
Bij besluit van 10 oktober 2016, kenmerk 248427, heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 3 loodsen en het aanleggen van een inrit aan de [locatie 2] in Volkel.
Tegen deze besluiten heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 22 juni 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "1e Herziening [locatie 1] te Volkel" opnieuw vastgesteld.
De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant] en [belanghebbende] een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en de raad en het college, vertegenwoordigd door ing. A.M. Dunlop en mr. S.W.M. Schutte, zijn verschenen. Verder is [belanghebbende] vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, advocaat te Den Bosch, ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. De besluiten van 6 en 10 oktober 2016 zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling van paragraaf 3.6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Voor de mogelijkheid van beroep worden de bestreden besluiten op grond van artikel 8.3, eerste lid, van de Wro als één besluit aangemerkt.
Het plan
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
2.1. Het plan voorziet aan de Zeelandsedijk op de adressen [locatie 1] in Volkel in een bedrijf in hout- en plaatmateriaal en ijzer en een houtzagerij met een maximale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen en overkappingen van 15.450 m². Met het plan is beoogd om het bedrijf dat op deze locatie is gevestigd de mogelijkheid te bieden om bedrijfsbebouwing te realiseren op het perceel aan de [locatie 3]. Dit is het meest noordelijke perceel van de drie percelen waarop het plan betrekking heeft en dat thans onder meer voor buitenopslag wordt gebruikt. Hiertoe is de bestemming "Bedrijf" toegekend aan een gedeelte van dit perceel. De verleende omgevingsvergunning maakt de gewenste uitbreiding hier mogelijk met de bouw van 6.599,5 m2 aan loodsen.
Met de vaststelling van het plan beoogt de raad uitvoering te geven aan de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit in de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2901. Bij deze uitspraak is het bestemmingsplan "[locatie 1] te Volkel" vernietigd voor zover dit betreft het plandeel dat betrekking heeft op het perceel aan de [locatie 3], omdat - kort samengevat - het plan op dat perceel in strijd met artikel 7.10, gelezen in samenhang met artikel 3.1, tweede lid, onder a, van de Verordening Ruimte 2014 van Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014) voorzag in een nieuwvestiging van een niet-agrarische functie in het gemengd landelijk gebied. 2.2. [appellant] heeft gronden in eigendom die grenzen aan de oostzijde van het perceel aan de [locatie 3]. Hij kan zich niet verenigen met de bouw- en gebruiksmogelijkheden die uit het plan en de omgevingsvergunning voortvloeien en heeft daartoe gronden aangevoerd.
Belanghebbende
3. Ter zitting heeft de raad in twijfel getrokken of [appellant] als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het bestreden besluit, aangezien het plan volgens de raad voor hem geen gevolgen van enige betekenis heeft. Hiervoor heeft de raad verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271 3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3.2. De gronden van [appellant] grenzen direct aan het perceel [locatie 3]. De Afdeling is van oordeel dat reeds het belang van [appellant] als eigenaar van het aangrenzende perceel maakt dat hij een rechtstreeks bij de vaststelling van het plan betrokken belang heeft in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat het beroep van [appellant] ontvankelijk is.
Het besluit van 22 juni 2017
4. Met het besluit van 22 juni 2017 heeft de raad het plan als volgt gewijzigd:
- op de verbeelding is het bouwvlak binnen de bestemming "Bedrijf" tussen de percelen [locatie 3] en 28a doorgetrokken zodat sprake is van één bouwvlak (1);
- in de regels is binnen de bestemming "Bedrijf" toegevoegd dat de gronden en gebouwen niet mogen worden gebruikt ten behoeve van meer dan één bedrijf (2);
- in de plantoelichting zijn aanvullende onderbouwingen opgenomen en is er een onderzoek uitgevoerd naar de economische wenselijkheid van bedrijfsuitbreiding op de huidige locatie (3);
- in de plantoelichting is een aanvullende onderbouwing opgenomen in verband met de financiële onmogelijkheden voor verplaatsing (4).
4.1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
4.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant] belang heeft bij de beoordeling van het besluit van 22 juni 2017. Het beroep van [appellant] wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 juni 2017. [appellant] kan zich niet met het besluit van 22 juni 2017 verenigen en voert daartoe het volgende aan.
Artikel 4.6, tweede lid, onder b, van de Verordening 2014
5. [appellant] betoogt dat het besluit in strijd is met artikel 4.6, tweede lid, onder b, van de Verordening 2014. Met de samenvatting van het rapport "[belanghebbende] Onderzoek naar de economische wenselijkheid van bedrijfsuitbreiding op de huidige locatie" van mei 2017, zoals neergelegd in bijlage 12 van de plantoelichting, is volgens [appellant] niet aan de verantwoordingsplicht voldaan, omdat het rapport zelf als geheim stuk is aangemerkt. Verder voert [appellant] aan dat met de samenvatting de noodzaak niet is aangetoond, omdat uit de benchmark die gehanteerd is om productiecijfers te vergelijken, niet blijkt hoeveel bedrijven zijn betrokken en welke bedrijven. Ook is niet vermeld van welke bandbreedte is uitgegaan. Volgens [appellant] kun je van een gemiddelde niet zoveel afleiden. Bovendien geven de gepresenteerde productiviteitscijfers alleen een momentopname van het jaar 2015 weer. Voorts voert [appellant] aan dat een lage productiviteit de noodzaak nog niet aantoont. Ook acht [appellant] de omstandigheid dat de lage productiviteit veroorzaakt wordt door ruimtegebrek, niet doorslaggevend. Daarbij stelt hij dat onduidelijk is hoe het voorliggende bestemmingsplan dit oplost. Er is bijvoorbeeld geen concreet bedrijfsplan gemaakt. Verder is volgens [appellant] niet uit te sluiten dat de thans aanwezige hoge huisvestingskosten, die blijkbaar een rol spelen, ook bij een verhuizing nog spelen, aangezien het een bedrijfsstrategische afweging betreft.
5.1. Artikel 4.6 van de Verordening 2014, ten tijde van belang, luidt:
"1. Een bestemmingsplan gelegen in een kern in landelijk gebied bepaalt dat een bouwperceel van een bedrijf ten hoogste 5.000 m2 bedraagt.
2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in een vestiging of een uitbreiding van een bedrijf op een bouwperceel groter dan 5.000 m2, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:
(….);
b. aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot uitbreiding of vestiging ter plaatse;
c. de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om het bedrijf te verplaatsen naar of te vestigen op:
I. een bedrijventerrein in een nabij gelegen stedelijk concentratiegebied; of
II. een nabijgelegen bovenregionaal bedrijventerrein; of
III. wat betreft gemeenten in de regio's Land van Heusden en Altena, De Kempen en Land van Cuijk, een regionaal bedrijventerrein.
Artikel 7.10, ten tijde van belang, luidt:
"1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 7.7 tot en met artikel 7.9 mits:
a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m2 bedraagt;
b. dit bijdraagt en past binnen de beoogde ontwikkeling van gemengd landelijk gebied als bedoeld in artikel 7.1;
c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;
d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger;
e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;
f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie;
g. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m2;
h. is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van deze verordening toegestane omvang;
i. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling.
2. Een bestemmingsplan kan voorzien in een uitbreiding of wijziging van een bestaande niet-agrarische functie onder overeenkomstige toepassing van de bepalingen in het eerste lid.
3. In afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, kan een bestemmingsplan voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:
(…)
b. overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 4.6 tweede lid (uitbreiding bedrijven in kern landelijk gebied) indien vestiging van het bedrijf vanwege de aard van de activiteiten op een bedrijventerrein in de rede ligt;
(…).
5.2. De Afdeling stelt vast dat met het besluit van 22 juni 2017 het bestaande bouwperceel van [belanghebbende] wordt uitgebreid in het "Gemengd landelijk gebied". In artikel 7.10 van de Verordening 2014 staat dat een bestemmingsplan dat is gelegen in dit gebied kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarisch functie mits de totale omvang van het bouwperceel ten hoogste 5.000 m² bedraagt. In het tweede lid is bepaald dat voornoemde bepaling ook van toepassing is op de uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie. In het derde lid van dat artikel kan hierop een uitzondering worden gemaakt, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat toepassing is gegeven aan artikel 4.6, tweede lid, van de Verordening 2014.
5.3. In de plantoelichting is ingegaan op de noodzaak tot uitbreiding vanwege aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn. Als bijlage 12 bij de plantoelichting is een samenvatting gevoegd van het rapport "[belanghebbende]; Onderzoek naar de economische wenselijkheid van bedrijfsuitbreiding op de huidige locatie" van mei 2017 opgesteld door E. de Boer (hierna: rapport van De Boer), De raad heeft toegelicht dat het rapport zelf vertrouwelijke bedrijfsgevoelige informatie bevat, zodat dit rapport zich niet bij de stukken die betrekking hebben op het plan bevindt. Onder bepaalde omstandigheden is het aanvaardbaar dat een stuk met vertrouwelijke bedrijfsgegevens niet met de planstukken tezamen ter inzage worden gelegd. Wel moet er in dat geval inzicht worden gegeven in de uitkomsten van het onderzoek. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met voornoemde samenvatting voldoende inzicht is geboden in het onderzoek naar de noodzaak tot uitbreiding. Het betoog faalt.
5.4. Uit de samenvatting volgt dat een benchmark is gemaakt, waarmee een vergelijking in productiviteit is gemaakt met branchegemiddelden van vergelijkbare bedrijven. De productiviteit wordt volgens de samenvatting sterk beïnvloed door het gebruik aan ruimte, omdat er bijvoorbeeld tussen de opslaglocatie en de zagerij gereden moet worden met heipalen en er in de directe omgeving van de zagerij geen ruimte is voor opslag. Dit brengt een verhoging van de kostprijs met zich. Verder worden er veel materialen achter elkaar opgeslagen, hetgeen betekent dat vaak eerst materialen weggehaald moeten worden om de benodigde materialen te kunnen bereiken. De conclusie luidt dat de gemiddelde productiviteit per medewerker bij het voorliggende bedrijf veel lager is dan in bedrijven van vergelijkbare omvang en dat het bedrijf door uit te breiden efficiënter zal kunnen werken. Voor de continuïteit van het bedrijf is een bedrijfsuitbreiding, op de bestaande locatie noodzakelijk, aldus de samenvatting. In een nadere toelichting van 29 augustus 2017 heeft De Boer uitgelegd dat in de benchmark bedrijven zijn opgenomen van een bepaalde brancheorganisatie, die allemaal in bouwmaterialen handelen. Hiervan zijn er 14 geselecteerd, omdat zij vergelijkbaar zijn met het bedrijf van [belanghebbende]. Verder zijn volgens De Boer gemiddelde waarden gehanteerd uit het jaar 2015, omdat hiermee een actuele situatie is weergegeven. De winstgevendheid, uitgedrukt in procenten van de brutowinst is genoemd, omdat hieruit is af te leiden dat het bedrijf een hogere totale brutowinst in absolute zin moet realiseren om benodigde investeringen in de toekomst te kunnen doen om de continuïteit te kunnen garanderen. De voorziene uitbreiding geeft ruimte om de productie beter te faciliteren, aldus De Boer. Voorts zet De Boer uiteen dat de inkoopfunctie van het bedrijf een kerncompetentie is, hetgeen inhoudt dat het bedrijf een grote voorraad inkoopt tegen een lagere prijs, welke strategie niet gewijzigd zal worden. Hiermee wordt de conclusie uit het eerdere rapport van De Boer onderschreven, zoals omschreven in de samenvatting die een bijlage van de plantoelichting is. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de samenvatting zodanige gebreken of leemtes in kennis bevat dat de raad dit onderzoek niet in redelijkheid aan dit plan ten grondslag heeft mogen leggen. Gelet hierop heeft de raad terecht het standpunt ingenomen dat de noodzaak tot uitbreiding vanwege aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn voldoende is verantwoord. Het betoog faalt.
Artikel 4.6, tweede lid, onder c, van de Verordening 2014
6. Voorts betoogt [appellant] dat het besluit in strijd is met artikel 4.6, tweede lid, onder c, van de Verordening 2014. Daartoe voert hij aan dat het rapport van ing. J.P.M. van der Heijden, dat op 7 oktober 2008 is opgesteld, niet meer actueel is. Verder is ten onrechte het uitgangspunt gehanteerd dat de gemeente de schadeloosstelling moet bekostigen en is ten onrechte de systematiek van de Onteigeningswet gehanteerd. Voorts is bij de taxatie ervan uitgegaan dat de gronden van [belanghebbende] een onbebouwde agrarische bestemming hadden, hetgeen een waardedrukkend effect heeft. Ten tijde van het besluit van 22 juni 2017 hadden de percelen een bedrijfsbestemming. Verder is ten onrechte rekening gehouden met kosten voor het vervangen van een bestaande inpandige woonruimte, terwijl deze woonruimte illegaal is. Volgens [appellant] wordt ten onrechte de indruk gewekt dat er veel werkgelegenheid verloren zal gaan bij verplaatsing, terwijl het bedrijf maar 6 werknemers in dienst heeft. Een gedeeltelijke verplaatsing is ten onrechte niet afgewogen, aldus [appellant].
6.1. Bij de plantoelichting is als bijlage 3 de memo "Actualisatierapport ing. J.P.M. van der Heijden" (hierna: de memo) gevoegd, die de raad ten grondslag heeft gelegd aan het plan. Uit de memo volgt dat Van der Heijden op 7 oktober 2008 een rapport heeft opgesteld over de verplaatsingskosten. Dit rapport is voor de vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1] te Volkel" eind 2014 geactualiseerd. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de memo verouderd is en dat bij deze actualisatie onjuiste cijfers zijn gehanteerd.
6.2. Uit de memo volgt dat de systematiek van de Onteigeningswet als uitgangspunt is gehanteerd om de omvang van de kosten voor verplaatsing in te kunnen schatten. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. De Onteigeningswet bevat immers een schadevergoedingsregeling die door een vergelijking te maken tussen de nieuwe en de oude situatie, de mogelijkheid biedt om schade en schadevergoeding te laten vaststellen. Anders dan [appellant] veronderstelt, leidt de Afdeling uit de memo niet af dat de gemeente de schadeloosstelling zal gaan bekostigen.
Wat betreft de bestemmingen van de percelen, waarvan bij de taxatie is uitgegaan, stelt de Afdeling vast dat het bestemmingsplan "[locatie 1] te Volkel" onherroepelijk is geworden, behalve voor het perceel [locatie 3]. Voor dit perceel gold derhalve nog de bestemming "Agrarisch gebied" zoals die in het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" was vastgesteld. In het rapport van Van der Heijden is dan ook terecht van een agrarische bestemming uitgegaan. Voor de andere percelen is terecht uitgegaan van de bedrijfsbestemming. Het betoog faalt.
6.3. Over de vervanging van de inpandige woning volgt uit de memo dat er rekening mee is gehouden dat de huidige bestemming deze woning niet toestaat en dat deze op basis van gedoogbeleid wordt gebruikt. Verder staat er dat op de vervangende bedrijfslocatie waarschijnlijk evenmin woonruimte mag worden opgericht en dit zou betekenen dat het vervangen van de woonruimte separaat van het bedrijf moet geschieden. Dit zal schadeverhogend werken, aldus de memo. In de berekening is rekening gehouden met een bedrag van ongeveer € 100.000. Wat er ook zij van de illegale woning, dit bedrag maakt geen substantieel onderdeel uit van de totale schadeloosstelling. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook zonder deze schadepost de raming van de herinvesteringskosten te hoog is voor [belanghebbende] en verplaatsing van het bedrijf niet tot een reële mogelijkheid behoort. Het betoog faalt.
6.4. In de plantoelichting staat dat het bedrijf van [belanghebbende] belangrijk is voor de werkgelegenheid voor de gemeenschap van Uden. Voor zover [appellant] erop wijst dat [belanghebbende] slechts zes werknemers in dienst heeft, heeft dit onderdeel bij de beoordeling van voornoemde bepaling van de Verordening 2014 geen doorslaggevende betekenis gehad. Voor zover [appellant] betoogt dat ten onrechte niet een gedeeltelijke verplaatsing van het bedrijf is onderzocht, heeft [belanghebbende] voldoende onderbouwd dat het verdelen van het bedrijf over twee locaties niet efficiënt is, aangezien op twee locaties personeel moet werken en klanten naar afzonderlijke locaties moeten rijden voor diverse materialen. Het betoog faalt.
6.5. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat in de plantoelichting voldoende is verantwoord dat de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden om het bedrijf te verplaatsen ontbreken. Het betoog faalt.
Omvang bebouwingsmogelijkheden
7. [appellant] betoogt dat de uitbreiding aan bedrijfsbebouwing met 75% ten opzichte van eerdere bestemmingsplannen onevenredig groot is voor een niet-agrarisch bedrijf in het buitengebied en in strijd is met het gemeentelijke beleid en met de goede ruimtelijke ordening. Volgens [appellant] heeft de raad deze toename onvoldoende gemotiveerd.
7.1. In artikel 4, lid 4.2.1, van de planregels van het voorliggende plan staat:
"(..)
b. Per bouwvlak is bebouwing ten behoeve van niet meer dan één bedrijf toegestaan. Indien tussen bouwvlakken de aanduiding ‘relatie’ is aangegeven worden deze bouwvlakken aangemerkt als één bouwvlak.
c. De bebouwde oppervlakte aan bedrijfsgebouwen en overkappingen mag niet meer bedragen dan 15.450 m².
(..) "
7.2. In het vorige plan was op grond van de planregels maximaal 8.850 m² aan bedrijfsbebouwing toegestaan. Uit de naar voren gebrachte zienswijze van [belanghebbende] tegen het besluit van 22 juni 2017 en de bouwtekeningen in de stukken leidt de Afdeling af dat er 8.833 m² aan bedrijfsbebouwing aanwezig is. Vergelijkend wat het plan nu maximaal aan bebouwing toestaat, namelijk maximaal 15.450 m², met wat er feitelijk aanwezig is concludeert de Afdeling dat er nog 6.617 m² aan bedrijfsbebouwing kan worden gerealiseerd. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de geboden uitbreidingsmogelijkheden in strijd zijn met de goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft de raad in redelijkheid betrokken dat in dit geval ten behoeve van de continuïteit van het bedrijf maatwerk is geleverd waarbij de eisen voor de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit in aanmerking zijn genomen. Om met name de benodigde opslag geheel inpandig te laten plaatsvinden, is meer bebouwing vereist en is in de planregels gewaarborgd dat de bebouwing met behulp van een erfbeplantingsplan landschappelijk zal worden ingepast. Voor zover [appellant] wijst op gemeentelijk beleid waaruit zou voortvloeien dat niet-agrarische functies maximaal 20% mogen uitbreiden, is ter zitting door de raad toegelicht dat dit een uitgangspunt was bij het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2014", waarin voor niet-agrarische bedrijven in een tabel de oppervlaktemaat van een bouwvlak kwantitatief was weergegeven met daarachter de maximale uitbreidingsmogelijkheid tot maximaal 25%. Niet gebleken is dat hier sprake is van een beleidsregel als bedoeld in artikel 4:81, eerste lid, van de Awb gelezen in verbinding met artikel 1:3, vierde lid, van de Awb of een vaste gedragslijn. Voor zover [appellant] ter zitting heeft gesteld dat er ten onrechte vanuit wordt gegaan dat alle bestaande bebouwing op het perceel [locatie 2] legaal is, overweegt de Afdeling voor zover er bouwwerken zijn die zonder vergunning zijn opgericht, wat daar ook van zij, dat dit een handhavingskwestie is. Het betoog faalt.
Conclusie
7.3. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het besluit van 22 juni 2017 ongegrond. Voor zover de raad ter zitting heeft betoogd dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan de vernietiging van het bestreden besluit, behoeft dat betoog geen bespreking meer nu het beroep ongegrond is.
Het besluit van 6 oktober 2016
8. Nu het beroep tegen het besluit van 22 juni 2017 ongegrond is en het plan in stand blijft, heeft [appellant] geen belang meer bij een beoordeling over de rechtmatigheid van het besluit van 6 oktober 2016. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Het besluit van 10 oktober 2016
9. Het besluit van 22 juni 2017 verandert niets aan de verleende omgevingsvergunning voor bouwen. Nu [appellant] geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de bij besluit van 10 oktober 2016 verleende vergunning heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding dat besluit onrechtmatig te achten.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2016 ongegrond.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van de raad van gemeente Uden van 6 oktober 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "1e Herziening [locatie 1] te Volkel" niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep gericht tegen de bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden van 10 oktober 2016 verleende omgevingsvergunning voor bouwen ongegrond;
III. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Uden van 22 juni 2017 tot het gewijzigd vaststellen van het bestemmingsplan "1e Herziening [locatie 1] te Volkel" ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Ouwehand
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018
661.