201706572/1/A3.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 juli 2017 in zaak nr. 17/89 in het geding tussen:
stichting Rugzorg Nederland, gevestigd te Odijk, gemeente Bunnik,
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2016 heeft de minister besloten het door de Inspectie Gezondheidszorg (hierna: IGZ) opgestelde inspectierapport van mei 2016, kenmerk 2016-1287224, openbaar te maken.
Bij uitspraak van 12 september 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door de stichting daartegen ingediende verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
Op 23 september 2016 heeft de minister het inspectierapport op de website van de IGZ geplaatst.
Bij besluit van 28 november 2016 heeft de minister het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 6 juli 2017 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 november 2016 vernietigd en de minister opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak/na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 oktober 2017 heeft de minister het door de stichting gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2018, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.W.T. Berg, en de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.J.H.W.M. Versteeg, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 18 maart 2016 heeft de IGZ een bezoek gebracht aan de stichting. Van dit bezoek is een rapport opgesteld. Bij brieven van 24 maart en 10 mei 2016 is de stichting ervan op de hoogte gesteld dat de IGZ conform de vaste werkwijze voornemens is het inspectierapport openbaar te maken. Bij brief van 13 juni 2016 heeft de stichting hiertegen bedenkingen geuit.
2. De minister heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat de stichting geen belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van haar bezwaren. Door plaatsing op de website van de IGZ is een definitieve situatie ontstaan. Met het enkel van de website halen van het rapport is niet gegarandeerd dat het rapport niet verder is of wordt verspreid. Indien een document eenmaal openbaar is, behoudt het die status, aldus de minister.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de stichting geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaren. De stichting heeft te kennen gegeven schade te hebben geleden en op voorhand kan niet worden uitgesloten dat de stichting schade heeft geleden, die voortvloeit uit de openbaarmaking van het inspectierapport. De minister heeft het bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.
4. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stichting belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaren. Niet voldoende is dat op voorhand niet kan worden uitgesloten dat de stichting schade heeft geleden. Het is aan de stichting om tot op zekere hoogte aannemelijk te maken dat zij door het openbaarmakingsbesluit schade heeft geleden, die bij gebleken onrechtmatigheid voor vergoeding in aanmerking komt. Bij de voorzieningenrechter noch in bezwaar heeft de stichting kenbaar gemaakt dat haar belang mede is gelegen in mogelijke schadevergoeding. Voor het eerst in beroep heeft de stichting gesteld dat zij schade heeft geleden, omdat zij afhankelijk is van overeenkomsten met zorgverzekeraars en de openbaarmaking van het inspectierapport van negatieve invloed kan zijn op de bereidheid van zorgverzekeraars met haar een overeenkomst aan te gaan. Daarbij komt dat de stichting zelf verplicht is bij een zorgverzekeraar melding te maken van een inspectieonderzoek, aldus de minister.
4.1. De stichting heeft gesteld dat haar belang erin is gelegen dat het inspectierapport niet, althans niet op de wijze als dat gebeurd is, openbaar had mogen worden gemaakt. In haar verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft de stichting tevens te kennen gegeven dat de openbaarmaking van het rapport schadelijk voor haar is, omdat onjuiste en onrechtmatige bevindingen op haar afstralen. Het inspectierapport bevat onjuiste verbeterpunten. Patiënten zullen naar aanleiding van het inspectierapport een andere zorgaanbieder kiezen. Aldus heeft de stichting tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij door de openbaarmaking van het inspectierapport is geschaad. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stichting belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft de minister bij besluit van 12 oktober 2017 opnieuw beslist op het bezwaar van de stichting. Dit besluit wordt gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
6.1. Nu de stichting naar aanleiding van het besluit van 12 oktober 2017 geen zienswijze naar voren heeft gebracht en ter zitting te kennen heeft gegeven niet tegen dat besluit te willen opkomen, wordt het beroep van rechtswege geacht te zijn ingetrokken.
7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot vergoeding van bij de stichting Rugzorg Nederland in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) aan griffierecht wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
730.