ECLI:NL:RVS:2018:2287

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
201707486/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Kom Cadzand' en ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over het bestemmingsplan 'Kom Cadzand', vastgesteld door de raad van de gemeente Sluis op 13 juli 2017. Appellant, eigenaar van een perceel in Cadzand, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Het bestemmingsplan voorziet in een woonbestemming, maar appellant betoogt dat er ten onrechte geen bouwvlak is opgenomen, waardoor hij geen woning kan bouwen. Op 25 januari 2018 heeft de raad het bestemmingsplan opnieuw vastgesteld met enkele wijzigingen. Appellant heeft zijn beroep gericht tegen beide besluiten, maar de Afdeling oordeelt dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit niet-ontvankelijk is, omdat het plan inmiddels is gewijzigd. De Afdeling concludeert dat appellant geen belang heeft bij de beoordeling van het oorspronkelijke plan, aangezien dit is vervallen. Het beroep tegen het gewijzigde plan is eveneens niet-ontvankelijk voor bepaalde onderdelen, waaronder de woonbestemming en de wijzigingsbevoegdheid. De Afdeling verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om tijdig zienswijzen in te dienen en de voorwaarden voor het indienen van een beroep tegen bestemmingsplannen.

Uitspraak

201707486/1/R2.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Aardenburg, gemeente Sluis,
en
de raad van de gemeente Sluis,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Kom Cadzand" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief van 13 september 2017 beroep ingesteld.
Bij besluit van 25 januari 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Kom Cadzand" opnieuw vastgesteld, waarbij enkele wijzigingen zijn aangebracht ten opzichte van het plan zoals dat op 13 juli 2017 is vastgesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2018, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M.A. den Boeft en V.M.A. Dekker-Calus, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is de eigenaar van een perceel aan de [locatie] in Cadzand, dat ligt binnen het plangebied. Het perceel heeft in het plan de bestemming "Wonen". Doordat een bouwvlak ontbreekt kan op grond van het plan op het perceel geen woning worden gebouwd. Voor een deel van het perceel geldt echter een wijzigingsbevoegdheid die het mogelijk maakt een bouwvlak aan te brengen, waarmee de bouw van een woning op het perceel mogelijk zou worden.
Beroep van rechtswege
2.    [appellant] heeft beroep ingesteld tegen het plan zoals dat op 13 september 2017 is vastgesteld. Vervolgens is het plan, met enkele kleine wijzigingen die hier niet van belang zijn, op 25 januari 2018 opnieuw door de raad vastgesteld.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Door het besluit van 25 januari 2018 is het plan zoals dat op die datum is vastgesteld bepalend voor de juridische mogelijkheden die [appellant] nu op zijn perceel heeft, en is het oorspronkelijke plan, zoals dat op 13 september 2017 is vastgesteld, komen te vervallen. [appellant] heeft daarom belang bij de beoordeling van het op 25 januari 2018 vastgestelde plan, zodat zijn beroep van rechtswege mede tegen dat plan is gericht. Bij een beoordeling van het oorspronkelijke plan heeft hij echter geen belang meer, omdat dat plan is vervallen.
3.    Het voorgaande betekent dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het is gericht tegen het oorspronkelijke plan van 13 september 2017. Alleen het plan van 25 januari 2018 staat in deze procedure verder ter beoordeling.
Beroepsgronden
4.    [appellant] betoogt dat in het plan ten onrechte is gekozen voor een wijzigingsbevoegdheid op zijn perceel in plaats van een rechtstreekse bouwmogelijkheid voor een woning, gezien de planologische voorgeschiedenis. Verder wordt volgens hem ten onrechte als voorwaarde voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid gesteld dat eerst een bijdrage moet worden voldaan aan het Fonds Woningbouwontwikkeling. [appellant] betoogt verder dat de toelichting bij het plan ten onrechte vermeldt dat het plan conserverend van aard is, omdat er in het plan ook wijzigingen zijn verwerkt die nog niet eerder waren vergund en voor bepaalde bedrijfslocaties wijzigingsbevoegdheden zijn opgenomen. Ten slotte betoogt [appellant] dat in het plan ten onrechte een woonbestemming met de aanduiding "erf" is toegekend aan een strook grond achter de woningen aan de Badhuisweg 1-37, welke strook tot nu toe een agrarische bestemming had. Naar zijn mening worden op deze manier de bouwmogelijkheden voor bijgebouwen daar te zeer verruimd, wat in strijd is met het gemeentelijk beleid.
Toetsingskader
5.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Ontvankelijkheid
6.    Voor zover het beroep is gericht tegen het toekennen van een woonbestemming en de aanduiding "erf" aan de grond achter de woningen aan de Badhuisweg, is het volgende van belang. [appellant] woont in Aardenburg, dat op ongeveer 16 km afstand van Cadzand ligt. Verder is de afstand tussen het perceel [locatie], waarvan hij de eigenaar is, en de door hem bedoelde strook grond achter de huizen aan de Badhuisweg enkele honderden meters, en heeft hij daarop vanaf zijn perceel geen zicht. Naar het oordeel van de Afdeling is [appellant], mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkeling die het plan op die strook grond mogelijk maakt, niet als belanghebbende aan te merken voor zover het gaat om het toekennen van een woonbestemming aan de door hem bedoelde strook. Daaruit volgt dat hij tegen dit gedeelte van het plan, ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht, geen beroep kan instellen. Het beroep is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
7.    Het perceel [locatie] heeft op de verbeelding de aanduiding "Wetgevingszone-wijzigingsgebied 1". Op grond van artikel 23, lid 23.2, kan het bevoegd gezag ter plaatse van die aanduiding de bestemming "Wonen" zonder bouwvlak wijzigen in de bestemming "Wonen" met bouwvlak, met dien verstande dat daarbij een aantal voorwaarden geldt. Eén van die voorwaarden is dat een bijdrage aan het Fonds Woningbouwontwikkeling moet worden voldaan (artikel 23, lid 23.2, aanhef en onder f, van de planregels). In de zienswijze die [appellant] naar voren heeft gebracht tegen het ontwerp-bestemmingsplan komt hij echter niet op tegen deze regel, maar vraagt hij uitsluitend om toekenning van de mogelijkheid om rechtstreeks op grond van het plan een woning te bouwen op zijn perceel. Zijn zienswijze is dus alleen gericht tegen het ontbreken van een bouwvlak op de verbeelding, en niet tegen het hiervoor bedoelde onderdeel van artikel 23. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij die wet alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan een belanghebbende geen beroep instellen tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij dat niet heeft gedaan. Die laatste omstandigheid doet zich hier niet voor. Ook in zoverre is het beroep daarom niet-ontvankelijk.
Beoordeling van de overige beroepsgronden
8.    Voor zover [appellant] betoogt dat de toelichting bij het plan ten onrechte vermeldt dat het conserverend van aard is, is van belang dat de toelichting geen deel uitmaakt van het bestemmingsplan, en daarom niet juridisch bindend is. Dat het plan in de toelichting ten onrechte als conserverend zou zijn aangeduid is daarom, zelfs als dat het geval zou zijn, geen reden om te concluderen dat het plan niet op deze manier had mogen worden vastgesteld. Overigens zijn er, wettelijk gezien, geen verschillen tussen bestemmingsplannen die door de raad in de toelichting als conserverend worden aangemerkt en andere bestemmingsplannen; voor alle bestemmingsplannen is de te volgen procedure dezelfde, en dat geldt ook voor de inhoudelijke eisen waar ze aan moeten voldoen.
9.    Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bouwmogelijkheid voor een woning bij recht op zijn perceel, overweegt de Afdeling het volgende. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening dient te houden met particuliere initiatieven betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voorzover die initiatieven voldoende concreet zijn en tijdig kenbaar zijn gemaakt, en voor zover ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de ontwikkeling kon worden beoordeeld (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2237). Ter zitting is van de zijde van de raad verklaard dat [appellant] in het verleden weliswaar enkele rapporten heeft overgelegd waarin de gevolgen van mogelijke bebouwing op het perceel deels in kaart werden gebracht - namelijk uitsluitend wat betreft de gevolgen voor de flora, fauna en natuur- en landschapswaarden in het gebied en voor de aanwezige archeologische waarden - maar dat een concreet bouwplan nooit is ingediend. Verder heeft de raad uiteengezet dat [appellant], in antwoord op zijn inspraakreactie op het voorontwerp bestemmingsplan, bij brief van 26 januari 2017 uitdrukkelijk is uitgenodigd een ruimtelijke onderbouwing voor de door hem gewenste bouw van een woning aan te leveren. In die brief is ook vermeld dat voor wijziging van het bestemmingsplan een afzonderlijke wijzigingsprocedure zal moeten worden gevolgd als [appellant] de ruimtelijke onderbouwing niet tijdig aanlevert. Een afschrift van die brief is ter zitting overgelegd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, anders dan de raad stelt, er op enig moment wel een concreet bouwplan met een bijbehorende ruimtelijke onderbouwing zou zijn ingediend. De Afdeling leidt daarom uit het voorgaande af dat in dit geval, op het moment dat het bestemmingsplan werd vastgesteld, geen sprake was van een concreet bouwplan dat door de raad op ruimtelijke aanvaardbaarheid kon worden beoordeeld. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad ten onrechte heeft afgezien van het bij recht mogelijk maken van een woning op het perceel van [appellant].
Conclusie
10.    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond moet worden verklaard.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep, gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Sluis van 13 juli 2017 waarbij het bestemmingsplan "Kom Cadzand" is vastgesteld, niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep, gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Sluis van 25 januari 2018 waarbij het bestemmingsplan "Kom Cadzand" opnieuw is vastgesteld, eveneens niet-ontvankelijk, voor zover dat beroep betrekking heeft op
- het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "erf" dat ziet op de percelen aan de Badhuisweg 1-37 in Cadzand, en
- artikel 23, lid 23.2, aanhef en onder f, van de planregels;
III.    verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen        w.g. Oudenaarden
voorzitter                griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
568.