201709841/1/V1.
Datum uitspraak: 4 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 13 november 2017 in zaak nr. 17/10707 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 april 2017 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. C.J. Ullersma, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben gesteld dat zij de Eritrese nationaliteit hebben en dat zij zijn geboren op [geboortedatum] 2005, [geboortedatum] 2003 onderscheidenlijk [geboortedatum] 2002. Zij beogen verblijf bij de referent, naar gesteld hun oudere broer en tevens hun pleegouder. De referent, geboren op [geboortedatum] 1990, is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.
De vreemdelingen en de referent hebben gesteld dat zij dezelfde biologische ouders hebben en dat beide ouders zijn overleden.
2. De staatssecretaris heeft de aanvraag onder verwijzing naar paragrafen C1/4.4.6 en C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 afgewezen omdat de referent volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de pleegouder van de vreemdelingen is. De staatssecretaris heeft aannemelijk geacht dat niet de referent maar de oma van de vreemdelingen (hierna: de oma) na het overlijden van beide ouders de voogdij over de vreemdelingen heeft gekregen. Hij heeft gewezen op bepalingen van het Eritrese Burgerlijk Wetboek, waaruit volgt dat de oudste van de grootouders van rechtswege de voogdij krijgt over een kind van wie beide ouders zijn overleden, tenzij de familieraad of de rechtbank anders beslist. Omdat de referent geen voogdijverklaring heeft overgelegd, heeft hij niet aangetoond dat hij de voogdij over de vreemdelingen heeft gekregen, aldus de staatssecretaris. Verder heeft de referent weliswaar verklaard dat hij na het overlijden van beide ouders vanaf 2008 tot zijn vertrek in 2014 voor de vreemdelingen heeft gezorgd, dat hij hierbij voornamelijk een financiële rol heeft gehad en dat de vreemdelingen na zijn vertrek bij de oma zijn gaan wonen, maar dit is volgens de staatssecretaris onvoldoende om aan te nemen dat de referent feitelijk de pleegouder van de vreemdelingen is geworden terwijl aannemelijk is dat de oma de voogdij over hen heeft gekregen. De staatssecretaris heeft erop gewezen dat de referent heeft verklaard dat de vreemdelingen sinds zijn vertrek bij de oma wonen en dat de referent niet aannemelijk heeft gemaakt dat de oma vóór zijn vertrek in het geheel geen rol heeft gespeeld bij de opvoeding en verzorging van de vreemdelingen.
3. De staatssecretaris klaagt in de grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door de afwijzing van de aanvraag alleen te baseren op het ontbreken van een voogdijverklaring, ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de referent niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de pleegouder van de vreemdelingen is.
4. In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, heeft de Afdeling overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet in de weg staat aan de in die uitspraak weergegeven nieuwe vaste gedragslijn die de staatssecretaris volgt bij de beoordeling of herbeoordeling van alle op 23 november 2017 lopende nareisaanvragen. Als de staatssecretaris zo'n aanvraag afwijst, moet hij deugdelijk motiveren waarom die aanvraag, gelet op de overgelegde officiële en onofficiële documenten en afgelegde verklaringen, niet voor inwilliging in aanmerking komt. 5. Gelet op de motivering van het besluit, zoals weergegeven onder 2., voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de afwijzing van de aanvraag niet alleen heeft gebaseerd op het ontbreken van een voogdijverklaring. De staatssecretaris heeft hieraan immers ook ten grondslag gelegd dat de referent met de onder 2. weergegeven verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij feitelijk de pleegouder van de vreemdelingen is geworden terwijl aannemelijk is dat de oma de voogdij over hen heeft gekregen. De klacht is dus terecht voorgedragen. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, gelet op het volgende.
De rechtbank heeft het besluit niet alleen vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, maar ook wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De staatssecretaris heeft echter geen grief gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarin heeft overwogen dat en waarom de staatssecretaris het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft aangemerkt en ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
Behoudens de reactie van de staatssecretaris op hetgeen de vreemdelingen naar voren gaan brengen tijdens het gehoor op hun gemaakte bezwaar, heeft de staatssecretaris het besluit dus deugdelijk gemotiveerd.
6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Keizer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018
716.