ECLI:NL:RVS:2018:2235

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
201701173/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlenging van huur en verhuur van visrecht door de Kamer voor de Binnenvisserij

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 december 2016. De Kamer voor de Binnenvisserij had op 29 mei 2015 een verzoek van [appellant] om verlenging van een overeenkomst van huur en verhuur van visrecht toegewezen voor de duur van een jaar, ingaand op 1 januari 2016 en eindigend op 31 december 2016. [Appellant] was het niet eens met deze beslissing en stelde hoger beroep in. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, maar [appellant] betoogde dat de Kamer ten onrechte had beslist op basis van artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet, omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd niet vóór het einde van de huurovereenkomst bereikte. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de Kamer niet alle relevante belangen had betrokken bij de besluitvorming en dat de motivering voor de verlenging van de overeenkomst voor slechts één jaar niet deugdelijk was. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de Kamer, en bepaalde dat de Kamer een nieuw besluit moest nemen waarbij alle relevante belangen in acht genomen moesten worden. Tevens werd de Kamer veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201701173/1/A3.
Datum uitspraak: 4 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 december 2016 in zaak nr. 16/3019 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Kamer voor de Binnenvisserij.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2015 heeft de Kamer een verzoek van [appellant] om verlenging van een overeenkomst van huur en verhuur van visrecht toegewezen voor de duur van een jaar, ingaand op 1 januari 2016 en eindigend op 31 december 2016.
Bij besluit van 29 januari 2016 heeft de Kamer het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Kamer en het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Zutphen, en de Kamer, vertegenwoordigd door mr. A. Mul en J.S. Poelsma, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het Hoogheemraadschap, vertegenwoordigd door mr. L. ten Velden, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    In 2009 hebben het Hoogheemraadschap en [appellant] een overeenkomst gesloten voor de huur en verhuur van het volledige visrecht dan wel van het aalvisrecht in onderscheiden wateren die eigendom zijn van het Hoogheemraadschap. Deze overeenkomst liep van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2015. Bij brief van 28 april 2015 heeft het Hoogheemraadschap [appellant] een nieuwe overeenkomst aangeboden voor een periode van een jaar, ingaand op 1 januari 2016 en eindigend op 31 december 2016. Het Hoogheemraadschap heeft te kennen gegeven dat het een huurovereenkomst aanbiedt voor een kortere periode dan de standaard periode van zes jaren wegens de bijzondere omstandigheid dat [appellant] voor het einde van de lopende huurovereenkomst de leeftijd van 65 jaren bereikt en zeer kort na het eindigen van de overeenkomst de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken.
2.    [appellant] heeft te kennen gegeven dat hij zich niet kan vinden in de door het Hoogheemraadschap aangeboden overeenkomst. Hij heeft de Kamer verzocht om de lopende overeenkomst voor een periode van zes jaar te verlengen.
3.    De Kamer heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu [appellant] korte tijd na het einde van de huurovereenkomst de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken, de bedoeling van artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet 1963 (hierna: de Visserijwet) met zich brengt dat het billijk is om de overeenkomst niet voor de door [appellant] verzochte duur van zes jaar, maar voor de duur van één jaar te verlengen.
4.    [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1950. Ingevolge artikel 7a, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene Ouderdomswet bereikte hij op 29 april 2016 de pensioengerechtigde leeftijd.
Regelgeving
5.    Artikel 33  van de Visserijwet luidt:
"1 Een overeenkomst van huur en verhuur van visrecht, voor zover aangegaan voor een periode van zes jaren, wordt van rechtswege verlengd voor een gelijke periode, tenzij:
a. de verhuurder uiterlijk acht maanden voor het eind van de lopende overeenkomst aan de huurder een nieuwe overeenkomst van huur en verhuur van visrecht heeft aangeboden of aan hem schriftelijk te kennen heeft gegeven de overeenkomst van huur en verhuur van het visrecht niet te willen voortzetten, of
b. de huurder, indien door de verhuurder geen toepassing is gegeven aan onderdeel a, voor het einde van de lopende overeenkomst aan de verhuurder schriftelijk te kennen heeft gegeven de overeenkomst van huur en verhuur van het visrecht niet te willen voortzetten.
2 Tenzij de overeenkomst van huur en verhuur van het visrecht is aangegaan voor een jaar of een periode korter dan een jaar, kan de huurder de Kamer verzoeken de lopende overeenkomst te verlengen:
a. indien de verhuurder hem een nieuwe overeenkomst heeft aangeboden waarmee hij zich niet kan verenigen;
b. indien de verhuurder hem te kennen heeft gegeven de overeenkomst niet te willen voortzetten, of
c. in het geval die overeenkomst is aangegaan voor een andere tijdsduur dan zes jaren.
Dit verzoek wordt ten minste een half jaar vóór het einde van de lopende overeenkomst gedaan.
[…]
4 De Kamer beslist naar billijkheid, evenwel met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden.
5 De Kamer wijst het verzoek in ieder geval af indien de verhuurder de overeenkomst niet wil voortzetten wegens de omstandigheid dat de huurder voor het einde van de lopende overeenkomst de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt of zal bereiken.
6 Indien een doelmatige bevissing van het water, waarop de overeenkomst betrekking heeft dan wel van het complex van wateren, waartoe dat water behoort, door de toewijzing van het verzoek zou worden belemmerd, wijst de Kamer het verzoek af dan wel beperkt zij de verlenging tot een gedeelte van het visrecht.
[…]
7 Indien en voor zover de Kamer het verzoek toewijst, stelt zij de duur vast voor welke de verlenging zal gelden en welke ten hoogste zes jaren zal bedragen."
Beoordeling van het hoger beroep
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Kamer naar billijkheid heeft beslist door de overeenkomst voor een periode van een jaar te verlengen. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de Kamer mocht aanhaken bij artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet. Deze bepaling is in het geheel niet van toepassing, nu hij de pensioengerechtigde leeftijd niet vóór het einde van de looptijd van de huurovereenkomst bereikte. Ook is een onjuiste betekenis toegekend aan de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1997/98, 25 795, nr. 3, blz. 5). De daarin omschreven situatie dat door het niet verlengen van een overeenkomst van huur en verhuur van visrecht ruimte wordt gemaakt voor andere beroepsvissers doet zich in dit geval niet voor, nu het Hoogheemraadschap vrijkomende schubvisrechten slechts verhuurt aan sportvisserijorganisaties en vrijkomende aalvisrechten in het geheel niet wil verhuren. Verder voert hij aan dat hij de inkomsten uit de visserij nog hard nodig heeft. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het zesde lid van artikel 33 van de Visserijwet onlosmakelijk is verbonden met het vijfde lid van dat artikel. De Kamer had daarom in de besluitvorming moeten betrekken in hoeverre doelmatige bevissing van de wateren door toewijzing van zijn verzoek zou worden belemmerd.
6.1.    De Kamer diende ingevolge artikel 33, vierde lid, van de Visserijwet naar billijkheid en met inachtneming van het vijfde tot en met zevende lid van dat artikel te beslissen op het verzoek van [appellant] om verlenging van de overeenkomst. In geval van toewijzing van het verzoek diende de Kamer ook de duur van de verlenging vast te stellen.
6.2.    Niet in geschil is dat [appellant] niet vóór het einde van de lopende overeenkomst de pensioengerechtigde leeftijd bereikte en dat de in artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet vermelde situatie zich dus niet voordeed. Dat laat evenwel onverlet dat de Kamer aansluiting mocht zoeken bij deze bepaling door in aanmerking te nemen dat [appellant] binnen enkele maanden na het einde van de lopende huurovereenkomst de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken. De situatie van [appellant] zat dus heel dicht tegen de in artikel 33, vijfde lid, bedoelde situatie aan. Anders dan de rechtbank is de Afdeling echter van oordeel dat de Kamer niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het billijk is om de overeenkomst voor de duur van een jaar te verlengen. In het besluit van 29 januari 2016 heeft de Kamer gesteld dat de bedoeling van artikel 33, vijfde lid, meebrengt dat de overeenkomst niet voor de duur van zes jaar wordt verlengd. In het besluit staat niet wat de bedoeling van deze bepaling volgens de Kamer is. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet (Kamerstukken II 1997/98, 25 795, nr. 3, blz. 5), waar [appellant] ook op wijst, staat: "Deze bepaling heeft de situatie op het oog waarin het visrecht - dit zal veelal het aalvisrecht betreffen - wordt gehuurd door een beroepsvisser. Het is in het belang van een doelmatig gebruik van het viswater dat degenen die voor hun inkomen niet langer afhankelijk zijn van de beroepsvisserij de mogelijkheid daartoe aan anderen overdragen." [appellant] stelt terecht dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze situatie zich in dit geval voordoet, nu het Hoogheemraadschap het beleid voert om vrijkomende visrechten ofwel te verhuren aan sportvisserijorganisaties ofwel in het geheel niet te verhuren. Het is daarom niet duidelijk op grond waarvan de Kamer zich op het standpunt stelt dat de bedoeling van artikel 33, vijfde lid, meebrengt dat verlenging voor de duur van een jaar billijk is. Dat de Kamer in aanmerking mocht nemen dat [appellant] korte tijd na het einde van de lopende overeenkomst de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken, laat voorts onverlet dat de Kamer bij het beslissen naar billijkheid ook andere relevante belangen diende te betrekken. In dat verband is van belang dat [appellant] reeds in bezwaar te kennen heeft gegeven dat hij de inkomsten uit de visserij nodig heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien. Ook is van belang dat hij toen gemotiveerd heeft gesteld dat de belangen van het Hoogheemraadschap met betrekking tot de bevissing van de wateren niet worden geschaad door verlenging van de overeenkomst voor de duur van zes jaar. Dit laatste raakt de vraag of door de toewijzing van het verzoek van [appellant] een doelmatige bevissing van de wateren wordt belemmerd in de zin van artikel 33, zesde lid. Eerst in de schriftelijke uiteenzetting in hoger beroep is de Kamer ingegaan op de belangen van het Hoogheemraadschap, zoals die onder meer zijn verwoord in de Nota Vis 2016-2021 en eerder in de Kadernota vis 2011-2015. Daarbij heeft de Kamer echter slechts gewezen op het belang bij bescherming van de aal. De Kamer is niet ingegaan op de omstandigheid dat het Hoogheemraadschap volgens het gevoerde beleid bestaande overeenkomsten voor aalvisrecht respecteert. Evenmin is de Kamer ingegaan op de omstandigheid dat de overeenkomst tussen [appellant] en het Hoogheemraadschap ook betrekking heeft op schubvisrechten.
6.3.    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Kamer niet alle relevante belangen heeft betrokken bij de besluitvorming. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Kamer niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het billijk is om de overeenkomst tussen [appellant] en het Hoogheemraadschap niet voor de verzochte periode van zes jaar, maar voor een periode van één jaar te verlengen.
Het betoog slaagt.
7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de Kamer van 29 januari 2016 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
8.    De Kamer dient een nieuw besluit te nemen op het door [appellant] tegen het besluit van 29 mei 2015 gemaakte bezwaar. Daarbij dient de Kamer alsnog alle relevante belangen, waaronder de onder 6.2 vermelde belangen, te betrekken. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de Kamer te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
9.    De Kamer dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 december 2016 in zaak nr. 16/3019;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de Kamer voor de Binnenvisserij van 29 januari 2016, kenmerk V2015-2/620;
V.    bepaalt dat tegen het door de Kamer voor de Binnenvisserij te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.    veroordeelt de Kamer voor de Binnenvisserij tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.037,01 (zegge: tweeduizend zevenendertig euro en een cent), waarvan € 2.004,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat de Kamer voor de Binnenvisserij aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Niane-van de Put, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen
voorzitter    De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018
640-805.