201709134/1/R1.
Datum uitspraak: 4 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Oldebroek,
en
de raad van de gemeente Oldebroek,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, [locatie 1]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2018, waar de raad, vertegenwoordigd door S. Keizer en J.W. van Hoorn, is verschenen. Voorts zijn [belanghebbende A] en [belanghebbende B], vertegenwoordigd door [belanghebbende A], als partij gehoord.
Overwegingen
Het bestemmingsplan
1. Het bestemmingsplan voorziet in een uitbreiding van de woonbestemming op het perceel [locatie 1] teneinde het tuingedeelte op het perceel als zodanig te bestemmen. Voor het gedeelte van het perceel dat feitelijk als tuin wordt gebruikt golden voorheen verschillende agrarische bestemmingen.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep
3. Het beroep van [appellante] is gericht tegen de vergroting van het woonbestemmingsvlak op het perceel [locatie 1]. [appellante] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2]. Zij kan zich niet verenigen met de voorziene uitbreiding van het woonbestemmingsvlak, omdat daarmee de bouwmogelijkheden op haar buurperceel aanzienlijk worden vergroot. Dit leidt volgens haar tot een aantasting van de landschappelijke en agrarische waarden van de directe omgeving en daarmee tot een onevenredige aantasting van haar woon- en leefklimaat.
Initiatiefnemers [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben volgens [appellante] slechts verzocht om het bestaande gebruik van hun gronden voor tuindoeleinden als zodanig te bestemmen en niet tevens om ter plaatse te voorzien in extra bouwmogelijkheden ten behoeve van de woonbestemming. Gelet hierop alsmede het belang van [appellante] had de raad redelijkerwijs moeten volstaan met de toekenning van een tuinbestemming, dan wel met een andere wijze van bestemmen waarmee de bouwmogelijkheden op het perceel worden beperkt tot de bestaande bebouwing, aldus [appellante].
4. Aan het perceel [locatie 1] is de bestemming "Wonen" met de aanduiding "bouwvlak" toegekend.
Artikel 3.2.1 van de planregels luidt: "Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden per bestemmingsvlak de volgende regels:
a. als hoofdgebouwen mogen uitsluitend vrijstaande woningen worden gebouwd;
b. de afstand van een hoofdgebouw ten opzichte van de as van de weg mag niet minder dan de bestaande afstand bedragen;
c. de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelgrenzen mag niet minder dan 3,00 meter bedragen;
d. de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep mag niet meer bedragen dan 40% van de totale gebruiksoppervlakte van de woning inclusief de bijbehorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen met een maximum van 100 m²;
e. de maatvoering van de hoofdgebouwen dient te voldoen aan de eisen die in de onderstaande tabel zijn gesteld:
maximale goothoogte 3,50 meter
maximale bouwhoogte 8,00 meter
maximale inhoud 600 m3
f. een kelder mag in niet meer dan één bouwlaag worden gebouwd waarbij de kelder niet wordt betrokken bij het bepalen van de maximale inhoudsmaat van het hoofdgebouw;
g. per bestemmingsvlak mag niet meer dan één woning worden gebouwd."
Lid 3.2.2 luidt:
"Voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:
a. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen dienen ten minste 1,00 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan te worden gebouwd;
b. de maatvoering van de aan- en uitbouwen, van de bijgebouwen en van de overkappingen dient te voldoen aan de eisen die in de onderstaande tabel zijn gesteld:
maximale goothoogte 3,50 meter
maximale bouwhoogte gebouwen 6,00 meter
maximale bouwhoogte overkappingen 3,00 meter
maximale gezamenlijke oppervlakte per woning inclusief een zwembad 100 m2."
5. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan geen onevenredige aantasting van landschappelijke en agrarische waarden met zich brengt. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd biedt naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hierbij neemt de Afdeling onder meer in aanmerking dat het perceel [locatie 1], evenals het perceel van [appellante], onderdeel uitmaakt van het bebouwingslint van de Verlengde Looweg en dat de bestreden bouwmogelijkheden zijn voorzien op gronden aansluitend aan het gedeelte van het perceel [locatie 1] waaraan reeds de bestemming "Wonen" met de aanduiding "bouwvlak" was toegekend. Verder acht de Afdeling van belang dat het bestreden plandeel aan de zuid- en westkant wordt ingesloten door gronden met een agrarische bestemming, aan welke gronden in het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" niet de bestemming "Agrarisch met waarden" is toegekend. Daarnaast liggen in de directe nabijheid van het perceel gronden met een bedrijfsbestemming. Het betoog faalt.
6. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd biedt evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van haar woon- en leefklimaat op het perceel [locatie 2]. Hierbij neemt de Afdeling, naast hetgeen zij reeds hiervoor heeft overwogen, tevens in aanmerking dat, gelet op artikel 3, lid 3.2.1, onder g, van de planregels slechts één woning is toegestaan op het perceel [locatie 1], dat de maximale oppervlakte aan uit- en aanbouwen en bijgebouwen per woning maximaal 100 m2 mag bedragen, dat op het perceel reeds een bijgebouw staat met een oppervlak van ongeveer 70 m2 en dat het totale oppervlak van het woonbestemmingsvlak ongeveer 1.250 m2 bedraagt. Voorts acht de Afdeling van belang dat voor de omliggende gronden van het perceel, waaronder het perceel van [appellante], een gelijkwaardige plansystematiek is gehanteerd waarbij aan het gehele woonperceel - waaronder het gedeelte dat feitelijk als tuin wordt gebruikt - een woonbestemming is toegekend in plaats van een tuinbestemming. Verder neemt de Afdeling bij dit oordeel in aanmerking dat [belanghebbende A] en [belanghebbende B] ter zitting hebben toegelicht dat zij een tuinhuis willen oprichten, dat [appellante] vanuit haar woning geen zicht heeft op de tuin van hun perceel [locatie 1] en dat het zicht vanaf haar perceel op hun tuin wordt belemmerd door een haag. Het betoog faalt.
7. Dat naar gesteld bij omwonenden geen draagvlak bestaat voor de voorziene ontwikkeling, maakt, wat daar ook van zij, niet dat het plan niet overeenstemt met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1702). Het betoog faalt. 8. Verder ziet de Afdeling in de enkele stelling van [appellante] dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met beleid, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen, omdat [appellante] niet heeft geconcretiseerd met welk beleid het bestemmingsplan in strijd zou zijn. Het betoog faalt.
Conclusie
9. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Proceskosten
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Koziolek-Stoof, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Koziolek-Stoof
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018
749.