201707840/1/A2.
Datum uitspraak: 4 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 augustus 2017 in zaak nr. 16/3932 in het geding tussen:
[appellant]
en
provinciale staten van Noord-Brabant.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2016, bekendgemaakt op 9 mei 2016, hebben provinciale staten een bedrag van € 1.485,00 van [appellant] teruggevorderd.
Bij besluit van 18 november 2016, verzonden op 13 december 2016, hebben provinciale staten het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 15 april 2016 gewijzigd in die zin dat de terugvordering wordt vastgesteld op € 1.465,20 en het besluit van 15 april 2016 voor het overige in stand gelaten.
Bij uitspraak van 18 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek van [appellant] om een schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Provinciale staten hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2018, waar [appellant], en de provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van Heijningen, advocaat te 's-Hertogenbosch, bijgestaan door mr. H.S.C. Glaudemans, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft zich op 16 januari 2015 van de fractie van de PVV in de provinciale staten afgescheiden. Hij vormde vanaf dat moment een eenmansfractie, genaamd "fractie [appellant]". Na de verkiezingen van de provinciale staten op 18 maart 2015 heeft [appellant] zijn statenlidmaatschap niet gecontinueerd.
2. De fractie [appellant] heeft op grond van artikel 7 van de Verordening ambtelijke bijstand en fractieondersteuning Provinciale Staten 2007 (hierna: de Verordening fractieondersteuning) een financiële bijdrage (hierna: de fractiebijdrage) ontvangen van € 1.485,00. Los daarvan heeft [appellant], als lid van provinciale staten, op grond van de Verordening rechtspositie gedeputeerden, staten- en commissieleden (hierna: de Verordening rechtspositie) en het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden (hierna: het Rechtspositiebesluit) een vergoeding van € 1.093,03 per maand en een onkostenvergoeding van € 166,49 per maand ontvangen.
3. Op 20 juni 2015 heeft [appellant] verantwoording afgelegd als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Verordening fractieondersteuning over de besteding van de fractiebijdrage. Uit deze verantwoording blijkt dat [appellant] een bedrag van in totaal € 506,46 van de toegekende fractiebijdrage heeft uitgegeven.
Op 21 juni 2015 heeft [appellant] een overzicht, inclusief kassabonnen en facturen, bij provinciale staten ingediend. Daaruit blijkt dat hij de volgende kosten heeft gemaakt: "priem" (€ 6,75), "Koppie" (€ 39,20), "Emte Postzegels" (€ 20,70; 2x), "Computershop" (€ 207,11), "Staples" (€ 159,95), "Bankkosten" (€ 19,80) en "Diversen telefoonkosten" (€ 32,25), in totaal voor een bedrag van € 506,46.
Besluitvorming door provinciale staten
4. In het besluit van 15 april 2016 hebben provinciale staten zich op het standpunt gesteld dat [appellant] de kosten van in totaal € 506,46 ten onrechte niet ten laste van zijn reguliere vergoeding als statenlid heeft gebracht. Zij hebben daarom het gehele bedrag van € 1.485,00 van hem teruggevorderd.
In het besluit op bezwaar hebben provinciale staten, onder verwijzing naar een advies van de Commissie voor de behandeling van bezwaarschriften (hierna: de Commissie) de gemaakte bankkosten van € 19,80 alsnog declarabel geacht en het besluit van 15 april 2016 voor het overige gehandhaafd. Daardoor resteert een terugvordering van € 1.465,20.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank is van oordeel dat provinciale staten terecht het bedrag van € 1.465,20 van [appellant] hebben teruggevorderd.
Hoger beroep
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Hij voert daartoe aan dat de griffie van de provinciale staten ondersteuning van zijn fractie had toegezegd. Hij heeft toen bij brief van 21 januari 2015 aan de griffie te kennen gegeven dat hij geen fractiemedewerker zou aantrekken maar dat hij de werkzaamheden zelf zou uitvoeren en afgesproken dat hij de kosten zo laag mogelijk zou houden. Door desalniettemin toch het gehele bedrag van hem terug te vorderen, hebben provinciale staten het vertrouwensbeginsel geschonden. Daarnaast hebben de provinciale staten onzorgvuldig gehandeld jegens hem. Provinciale staten mochten het advies van de Commissie voor de behandeling van bezwaarschriften gericht aan provinciale staten (hierna: de Commissie) niet ten grondslag leggen aan het besluit op bezwaar, aldus [appellant].
6.1. De relevante bepalingen van de Verordening fractieondersteuning en van de Verordening rechtspositie zijn opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
6.2. De Afdeling stelt met de rechtbank vast dat [appellant] een eenmansfractie vormde, dat hij geen fractieondersteuning in dienst had en dat hij een onkostenvergoeding ontving op grond van de Verordening rechtspositie en het Rechtspositiebesluit. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de kosten die [appellant] heeft gemaakt ter hoogte van (€ 506,45 minus € 19,80 =) € 486,65, moeten worden voldaan uit deze onkostenvergoeding. Dit betekent dat [appellant] voor deze kosten niet in aanmerking komt voor een fractiebijdrage. De Afdeling verwijst voor dit oordeel naar haar uitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:319. Nu het bedrag van € 486,65 uit de onkostenvergoeding moet worden voldaan en [appellant] dus geen recht heeft op het bedrag van € 1465,20, hebben provinciale staten terecht dit gehele bedrag met toepassing van artikel 12, zesde lid, van de Verordening fractieondersteuning van [appellant] teruggevorderd. Deze bepaling laat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, provinciale staten niet de ruimte om van terugvordering af te zien. Gelet hierop heeft het kostenbesparend handelen van [appellant], door onder meer zelf fractiewerkzaamheden te verrichten en door bepaalde kosten niet te declareren, niet tot gevolg dat provinciale staten de terugvordering kunnen matigen of mogen afzien van (een deel van de) terugvordering.
6.3. Niet is gebleken van een aan provinciale staten toe te rekenen, concrete en ondubbelzinnige toezegging, gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [appellant] de rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat hij wel aanspraak kan maken op een fractiebijdrage en dat provinciale staten niet zouden overgaan tot terugvordering. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de brief van 21 januari 2015 een dergelijke toezegging niet kan worden afgeleid. [appellant] heeft deze brief aan de griffie verzonden en niet is gebleken dat deze door (de griffie van) provinciale staten is bevestigd.
6.4. De rechtbank heeft daarnaast terecht overwogen dat [appellant] met de inhoud van de Verordening fractieondersteuning bekend had behoren te zijn, zodat (de griffie van) provinciale staten [appellant] daarop niet uitdrukkelijk hoefden te wijzen. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat provinciale staten in de besluitvorming hebben verwezen naar de toepasselijke regelgeving, zodat provinciale staten de betreffende verordeningen niet separaat aan [appellant] hoefden te overhandigen. In hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, onder meer over het verantwoord omgaan met gemeenschapsgeld en het onbillijk handelen van provinciale staten jegens hem, heeft de rechtbank evenzeer terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat provinciale staten in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel hebben gehandeld.
6.5. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het niet aan provinciale staten kan worden toegerekend dat [appellant] onnodig een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank, nu de in het besluit van 18 november 2016 opgenomen rechtsmiddelenclausule een standaard rechtsmiddelenclausule betreft waarin uitdrukkelijk is vermeld dat er een spoedeisend belang moet zijn.
6.6. De rechtbank heeft tot slot terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat provinciale staten het advies van de Commissie niet ten grondslag mochten leggen aan het besluit op bezwaar. De rechtbank heeft daartoe terecht overwogen dat van vooringenomenheid van (leden van) de Commissie niet is gebleken.
6.7. Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om een vergoeding van (reputatie)schade heeft afgewezen. Niet is gebleken dat zich hier omstandigheden voordoen, als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan een veroordeling van provinciale staten tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken.
8. De Afdeling wijst daarom ook het in hoger beroep gedane verzoek om een schadevergoeding ter hoogte van € 5.000,00, af.
Eindoordeel en slotoverwegingen
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om een schadevergoeding wordt afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Drop w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018
680. BIJLAGE
Verordening fractieondersteuning
Artikel 7
1 De fracties, zoals bedoeld in artikel 1.1 van het Reglement van orde Provinciale Staten, ontvangen jaarlijks een financiële bijdrage als tegemoetkoming in de kosten voor het functioneren van de fractie.
2 Deze bijdrage bestaat uit een vast deel van € 18.100 (prijspeil
1 januari 2007) voor elke fractie op jaarbasis. Daarnaast ontvangt elke fractie een bedrag ad € 4.540 per jaar per statenlid.
[…].
Artikel 8
1 Fracties mogen de financiële bijdrage voor fractieondersteuning besteden:
a. ter bestrijding van algemene kosten verboden aan de werkzaamheden van de fractie voor Provinciale Staten;
b. aan een vergoeding voor fractieassistentie die de fractie ondersteunt bij de uitoefening van haar taken.
2 Fracties besteden de bijdrage om hun volksvertegenwoordigende, kaderstellende en controlerende rol te versterken. De bijdrage mag niet gebruikt worden ter bekostiging van:
a. uitgaven die in strijd zijn met wettelijke bepalingen en overige regelingen;
[…]
d. uitgaven welke dienen bestreden te worden uit vergoedingen die de leden ingevolge het rechtspositiebesluit Statenleden toekomen;
[…].
Artikel 12
[…]
2 Wanneer een fractie niet terugkeert na de verkiezingen legt deze fractie binnen twee maanden na de installatie van de nieuwe staten aan provinciale staten verantwoording af over de besteding van de bijdrage voor fractieondersteuning onder overlegging van een verslag dat voldoet aan de bepalingen van deze verordening. De reserve van de fractie vervalt aan de provincie Noord-Brabant.
[…]
6 Uitgaven die niet in overeenstemming zijn met de verordening […] worden, na vaststelling door provinciale staten, teruggevorderd op de fractie.
Toelichting op artikel 8 van de Verordening Fractieondersteuning
[…] "Verder is een aantal zaken genoemd waarvoor de bijdrage niet gebruikt mag worden. Daarmee wordt o.a. voorkomen dat met de bijdrage verkiezingscampagnes worden gefinancierd en dat statenleden hun eigen vergoeding voor het bestuurswerk (vastgelegd in het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden, dat zijn grondslag vindt in de artikelen 93 en 94 van de Provinciewet) aanvullen met de bijdrage voor fractieondersteuning".
Verordening rechtspositie
Artikel 2
Aan het statenlid wordt een vergoeding voor de werkzaamheden toegekend die gelijk is aan het bedrag, vermeld in artikel 2, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden […].
Artikel 3
Aan het statenlid wordt een onkostenvergoeding voor aan de uitoefening van het statenlidmaatschap verbonden kosten toegekend die gelijk is aan het bedrag, vermeld in artikel 2, derde lid van Rechtspositiebesluit staten en commissieleden […].