201704729/1/A2.
Datum uitspraak: 4 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 april 2017 in de zaken nrs. 16/1324 en 16/1325 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluiten van 10 en 13 juli 2015 heeft de raad aanvragen van [appellant] om toevoegingen voor gesubsidieerde rechtsbijstand buiten behandeling gelaten.
Bij besluiten van 10 maart 2016 heeft de raad de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, die besluiten herroepen en de aanvragen om toevoegingen afgewezen.
Bij uitspraak van 21 april 2017 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 25 juni 2018. Geen van partijen is verschenen.
Overwegingen
Verzoeken om uitstel van de zitting
1. Bij brief van 15 februari 2018 heeft de Afdeling [appellant] medegedeeld dat de zaak zal worden behandeld op een zitting van 26 maart 2018. Bij faxbericht van 25 maart 2018 heeft [appellant], via zijn gemachtigde [gemachtigde], verzocht om uitstel van de zitting wegens medische redenen. Bij brief van 26 maart 2018 heeft de Afdeling hierin aanleiding gezien de behandeling ter zitting uit te stellen. Bij brief van 27 maart 2018 heeft zij [appellant] bericht dat nog niet duidelijk is wanneer de zaak ter zitting zal worden behandeld, maar dat zij ervan uitgaat dat de zittingsdag zal vallen in een periode van zes kalendermaanden na verzending van die brief. Tevens heeft de Afdeling [appellant] er in die brief op gewezen dat hij een overzicht van verhinderdata kan toezenden. [appellant] heeft op die brief niet gereageerd. Bij brief van 31 mei 2018 heeft de Afdeling [appellant] medegedeeld dat de zaak zal worden behandeld op een zitting van 25 juni 2018. Bij faxbericht van 25 juni 2018 heeft [appellant], via [gemachtigde], wederom verzocht om uitstel van de zitting wegens dezelfde medische redenen.
2. Het verdagen van de zitting is een bevoegdheid van de rechter. De rechter dient bij het toepassen van deze bevoegdheid niet alleen rekening te houden met de belangen van alle bij de procedure betrokken partijen, maar evenzeer met het belang van een goede rechtspleging dat is gediend met een voortvarende behandeling van zaken. De Afdeling heeft de behandeling van de zaak ter zitting op verzoek van [appellant] reeds eerder uitgesteld. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft hij niet eerder dan op de ochtend van de zittingsdag opnieuw om uitstel verzocht. Niet valt in te zien dat [appellant] dat verzoek niet direct na kennisneming van de brieven van 27 maart 2018 of 31 mei 2018 had kunnen doen. Onder deze omstandigheden verzet het belang van een goede rechtspleging zich tegen verder uitstel van de behandeling van de zaak ter zitting. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] door het niet verlenen van verder uitstel niet in zijn processuele belangen is geschaad, omdat [gemachtigde] namens [appellant] ter zitting had kunnen verschijnen. Dat dit niet is gebeurd, dient voor zijn risico te blijven.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] het daarvoor verschuldigde griffierecht niet heeft betaald. Volgens de rechtbank is dat verzuim niet verschoonbaar.
Betoog
4. [appellant] voert aan dat hij is overvallen door dit oordeel. Hij had bij de rechtbank een verzoek ingediend om de zaak met toepassing van artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO) te verwijzen naar een andere rechtbank, omdat hij als advocaat regelmatig voor deze rechtbank heeft gepleit en nu een privégeschil heeft. Hij verkeerde in de veronderstelling dat de zitting bij de rechtbank op 14 maart 2017 alleen daarover zou gaan. Dat was ook grotendeels het geval; slechts aan het einde van de zitting kwam kort het aspect van het griffierecht aan de orde. Hij was hierop niet voorbereid en had, gezien zijn medische situatie, niet alle informatie paraat. Volgens [appellant] heeft hij een verzoek tot nihilstelling van het griffierecht ingediend wegens betalingsonmacht en had de rechtbank het oordeel daarover moeten overlaten aan een andere rechtbank, dan wel hem in de gelegenheid moeten stellen nadere informatie daarover in te dienen.
Beoordeling
5. Het betoog komt er primair op neer dat de rechtbank volgens [appellant] eerst op het verzoek om verwijzing diende te beslissen alvorens toe te komen aan het griffierecht. Subsidiair betoogt [appellant] dat de rechtbank tot een onjuist oordeel is gekomen over het griffierecht.
Verwijzing
6. Artikel 46b van de Wet RO luidt: "De rechtbank kan een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een andere rechtbank, indien naar haar oordeel door betrokkenheid van de rechtbank behandeling van die zaak door een andere rechtbank gewenst is."
In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is onder meer vermeld: "Deze formulering omvat niet alleen gevallen waarin een rechtbankmedewerker partij of betrokkene bij de zaak is, maar maakt verwijzing ook mogelijk als bijvoorbeeld de rechtbank zelf partij is […] of als sprake is van een geschil van een advocaat die regelmatig bij de bevoegde rechtbank pleit voor zijn cliënten en nu een privégeschil heeft. Anders dan de Raad voor de rechtspraak heeft voorgesteld, wordt, aangezien het een rechtsprekende bevoegdheid betreft, deze verwijzingsmogelijkheid aan de rechtbank zelf, dus niet aan het gerechtsbestuur, toegedeeld" (Kamerstukken II, 2010/11, 32 891, nr. 3, blz. 52).
7. De beslissing of en in welk stadium van de procedure een zaak wordt verwezen betreft een procesrechtelijke beslissing die in beginsel de verantwoordelijkheid van de rechtbank betreft en daarom door de Afdeling terughoudend dient te worden getoetst.
Aangezien het in dit geval een bestuursrechtelijke procedure betreft, is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing. Artikel 8:41, eerste en zesde lid, van de Awb schrijft voor dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven en, indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, het beroep niet-ontvankelijk is, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De rechtbank heeft daarom eerst de vraag mogen beantwoorden of er gegronde redenen zijn waarom [appellant] het griffierecht niet heeft voldaan alvorens toe te komen aan de vraag of verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank in de rede lag.
Het primaire betoog faalt.
Griffierecht
8. [appellant] heeft het oordeel van de rechtbank dat hij het griffierecht niet heeft betaald, terwijl hij er twee keer op is gewezen dat hij griffierecht is verschuldigd, niet bestreden. Dat hij tijdig een beroep zou hebben gedaan op betalingsonmacht, blijkt niet uit de overgelegde stukken. Gelet op artikel 8:41, zesde lid, van de Awb heeft de rechtbank daarom terecht onderzocht of het verzuim - het niet voldoen van het griffierecht - verschoonbaar is. Dat [appellant] zich op vragen daarover niet had voorbereid, valt de rechtbank niet aan te rekenen. Hem is bij brief van 11 juli 2016, derhalve vóór de zitting van 14 maart 2017, onder de aandacht gebracht dat het verschuldigde griffierecht nog niet was bijgeschreven, terwijl dat eind juni 2016 gebeurd had moeten zijn. Van [appellant] mocht worden verwacht dat hij ter zitting vragen daarover kon beantwoorden.
9. De rechtbank heeft het verzuim terecht niet verschoonbaar geacht. Zij heeft met juistheid overwogen dat de ernstige ziekte van [appellant], waarvoor hij intensieve medische behandelingen heeft gevolgd, niet kan worden gezien als een omstandigheid waardoor hij buiten staat is geweest zijn belangen op een adequate wijze te behartigen. Immers, hij heeft bij brief van 7 juni 2016 via een derde bij de rechtbank verzocht om een nadere termijn voor het indienen van de beroepsgronden. Niet valt in te zien dat hij voor het verrichten van een betalingshandeling niet tevens de hulp van een derde kon inroepen.
Het subsidiaire betoog faalt eveneens.
Eindoordeel
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Hagen w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018
611.