ECLI:NL:RVS:2018:2191

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
201705947/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering urgentieverklaring voor woning op medische gronden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 13 juni 2017 zijn beroep ongegrond verklaarde. [appellant] woont sinds 2010 in een maisonnette in Spijkenisse en heeft op 1 oktober 2014 een urgentieverklaring aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard, omdat zijn woning te klein is voor hem en zijn dochter. Het college heeft op 26 mei 2015 deze aanvraag afgewezen, en ook het bezwaar dat [appellant] hiertegen indiende, werd ongegrond verklaard op 11 februari 2016. De rechtbank oordeelde dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen medische urgentie was voor een verhuizing.

Tijdens de zitting op 25 juni 2018 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat. Hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het GGD-advies, dat aan de besluitvorming ten grondslag lag, zorgvuldig was. [appellant] stelde dat zijn psychische klachten en de impact van zijn doofheid niet voldoende waren onderzocht. Hij voerde aan dat de GGD-adviezen niet aantonen dat er geen medische noodzaak voor verhuizing was en dat hij door zijn situatie in Spijkenisse depressieve klachten ervaart.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het college het GGD-advies aan zijn besluitvorming mocht ten grondslag leggen. De Afdeling concludeerde dat er geen medische noodzaak was voor een urgentieverklaring en dat het college niet verplicht was om de huisarts om aanvullend advies te vragen. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201705947/1/A3.
Datum uitspraak: 4 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Spijkenisse, gemeente Nissewaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juni 2017 in zaak nr. 16/2060 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard.
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het college geweigerd [appellant] een urgentieverklaring te verlenen.
Bij besluit van 11 februari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. Altindag-Yazbahar, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door L.J. Makkinga en G. van Steenvelt, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] woont sinds 2010 in een maisonnette met één slaapkamer aan de [locatie] in Spijkenisse. [appellant] heeft op 1 oktober 2014 een urgentieverklaring bij het college aangevraagd, omdat de woning te klein is om zijn dochter bij hem te kunnen laten overnachten. Op 24 oktober 2014 heeft het college deze aanvraag op verzoek van [appellant] omgezet in een aanvraag voor een urgentieverklaring op medische gronden.
Het besluit van 11 februari 2016
2.    Bij besluit van 11 februari 2016 heeft het college het besluit van 26 mei 2015 gehandhaafd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet voldoet aan de vereisten om voor een urgentieverklaring op medische gronden in aanmerking te komen en dat geen grond bestaat om toepassing te geven aan artikel 2.5, eerste lid, van bijlage I bij de Verordening woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2015 (hierna: de hardheidsclausule). Het college heeft de GGD Rotterdam-Rijnmond op 28 april 2015 verzocht om in het kader van de procedure over een urgentieverklaring medisch advies uit te brengen over [appellant]. Aan dat verzoek om advies ligt ten grondslag een brief van 12 januari 2015 van A.C. van der Stelt, huisarts van [appellant], waarin staat dat [appellant] een gehoorhandicap heeft en voor ondersteuning bij sociaal-maatschappelijke problemen weer in Rotterdam wil gaan wonen, in de buurt van zijn familie. Op 8 december 2015 heeft het college de GGD om aanvullend advies gevraagd, omdat [appellant] in bezwaar te kennen heeft gegeven dat hij als gevolg van zijn woonsituatie last heeft van depressieve klachten. Bij dat verzoek om advies heeft het college onder meer de medische informatie die huisarts Van der Stelt bij brief van 20 november 2015 heeft verstrekt, bijgevoegd. De GGD heeft op 19 mei 2015 en 2 februari 2016 advies uitgebracht aan het college. Het college heeft deze GGD-adviezen aan het besluit van 11 februari 2016 ten grondslag gelegd.
Het GGD-advies van 15 mei 2015 vermeldt dat [appellant] op 12 mei 2015 door K. Jhagru, werkzaam als arts bij de GGD, op spreekuur is gezien, dat toen een anamnese, gericht lichamelijk onderzoek en een oriënterend psychologisch onderzoek hebben plaatsgevonden en dat de problematiek toen nader is geobjectiveerd door gerichte vragen en observatie. De klachten en belemmeringen als aangedragen in het aanvraagformulier, waarin de inhoud van de brief van de huisarts van [appellant] van 12 januari 2015 is weergegeven, en zoals die tijdens het spreekuur naar voren zijn gekomen, zijn bij het advies betrokken. De GGD heeft geen aanvullende gegevens opgevraagd, omdat voldoende informatie voorhanden is. Het geheel aan gegevens overwegende, is de problematiek niet dermate ernstig dat sprake is van een noodsituatie waarbij het gebruik van de huidige woonruimte op medische gronden niet meer mogelijk is. In medisch opzicht is sprake van een communicatiestoornis, maar dat vormt geen belemmering of probleem voor de bereikbaarheid of de toe- en doorgankelijkheid van de woning. [appellant] kan in ergonomisch opzicht alle vertrekken adequaat bereiken. In locomotor en energetisch opzicht ervaart hij verder geen klachten of beperkingen, aldus het GGD advies van 15 mei 2015.
Het GGD-advies van 2 februari 2016 vermeldt dat de doofheid van [appellant] ook in een andere woonomgeving zal bestaan en dus geen ergonomische belemmeringen met zich brengt. Hoewel [appellant] in zijn woning psychosociale problemen ondervindt, is nog steeds geen sprake van een acute manifest aanwezige medische problematiek in relatie tot die woning. Bij het oriënterend psychologisch onderzoek dat heeft plaatsgevonden, is een inschatting gemaakt in welke mate psychische klachten aanwezig zijn. Daarbij zijn geen afwijkingen geconstateerd. Wel is toen geconstateerd dat [appellant] in psychisch opzicht alert is, dat zijn denken normaal is en dat hij zijn aandacht goed kan vasthouden. Daarbij is eveneens geconstateerd dat zijn concentratie normaal is. Voorts zijn daarbij geen geheugenstoornissen waargenomen. Weliswaar heeft [appellant] toen alleen met gebaren gecommuniceerd, maar uit zijn antwoorden en de manier van antwoorden kon niet worden opgemaakt dat hij een manifeste psychiatrische problematiek heeft. [appellant] gebuikt geen medicatie en staat ook niet onder behandeling bij een psycholoog of psychiater. Er bestaat geen medische noodzaak voor verhuizing, aldus het GGD-advies van 2 februari 2016.
Het hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het door de GGD verrichte onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest en dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat zich geen medisch urgente situatie voordoet. [appellant] stelt zich daartoe op het standpunt dat het college het GGD-advies van 2 februari 2016 in strijd met de vergewisplicht aan het besluit van 11 februari 2016 ten grondslag heeft gelegd. [appellant] voert daartoe aan dat uit dat GGD-advies niet blijkt dat daadwerkelijk is onderzocht of sprake is van een manifeste psychiatrische problematiek, dat onduidelijk is in hoeverre zijn psychische klachten door de GGD bij het onderzoek zijn betrokken en dat onduidelijk is op grond waarvan de GGD tot de in dat advies vervatte conclusie is gekomen. De GGD heeft voorts geen contact met huisarts Van der Stelt opgenomen en de GGD-adviezen geven er geen blijk van dat geen sprake is van een manifeste psychiatrische problematiek. [appellant] stelt zich voorts op het standpunt dat de in het GGD-advies van 2 februari 2016 vervatte conclusie onjuist is, omdat hij wel degelijk relevante psychosociale problemen heeft. [appellant] voert daartoe aan dat hij door zijn doofheid moeite heeft met het vinden en onderhouden van sociale contacten en dat hij in Spijkenisse nauwelijks of geen sociale contacten heeft. In het gebied Kralingen-Crooswijk in Rotterdam heeft hij wel sociale contacten, maar het is voor hem moeilijk om die contacten vanuit Spijkenisse te onderhouden. Bovendien heeft hij behoefte aan ondersteuning die hij niet in Spijkenisse, maar wel in Rotterdam kan krijgen. Door deze situatie heeft hij depressieve klachten ontwikkeld, aldus [appellant]. Deze depressieve klachten worden versterkt door de omstandigheid dat zijn dochter niet bij hem kan blijven overnachten, omdat zijn woning maar één slaapkamer heeft. Deze situatie is dermate ernstig, dat sprake is van urgentie. [appellant] verwacht dat zijn depressieve klachten zullen afnemen, indien hij naar Rotterdam verhuist. [appellant] stelt zich ten slotte op het standpunt dat het college naar aanleiding van het GGD-advies van 2 februari 2016 huisarts Van der Stelt om nader advies had moeten vragen.
3.1.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3221) strekt de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien en voor zover een bestuursorgaan een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt en indien de desbetreffende belanghebbende geen eigen deskundigenadvies overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of het bestuursorgaan zich overeenkomstig artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht ervan heeft vergewist dat het deskundigenadvies naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is.
3.2.    De Afdeling is van oordeel dat een door een arts van de GGD opgesteld advies een deskundigenadvies is. De rechtbank heeft onweersproken vastgesteld dat [appellant] geen eigen deskundigenadvies heeft overgelegd. Uit het GGD-advies van 2 februari 2016 blijkt dat de conclusie over de afwezigheid van een medische noodzaak om met urgentie te verhuizen, onder meer is gebaseerd op het in het GGD-advies van 15 mei 2015 omschreven medisch onderzoek dat door een GGD arts is verricht en op de omstandigheid dat [appellant] geen medicatie gebruikt en niet onder behandeling staat bij een psycholoog of psychiater. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het GGD-advies van 2 februari 2016 aan het besluit van 11 februari 2016 ten grondslag heeft mogen leggen. Omdat [appellant] geen eigen deskundigenadvies heeft overgelegd, kan hetgeen hij over psychosociale problemen en depressieve klachten heeft aangevoerd, niet afdoen aan de in het GGD-advies van 2 februari 2016 vervatte conclusie. De Afdeling merkt in dit kader nog op dat uit de medische informatie die huisarts Van der Stelt bij brief van 20 november 2015 heeft verstrekt, niet blijkt dat [appellant] depressieve klachten heeft, medicatie gebruikt of onder behandeling staat van een psycholoog of psychiater. Wel heeft huisarts Van der Stelt in die brief vermeld dat [appellant] al lange tijd niet meer op zijn spreekuur is geweest en dat het laatste contact in januari 2015 heeft plaatsgevonden in verband met het verhuizingsverzoek. Niet valt in te zien dat het college het GGD-advies van 2 februari 2016 voor nadere advisering aan Van der Stelt had moeten voorleggen.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet slaagt. [appellant] voert daartoe aan dat de omgang met zijn dochter moeizaam verloopt en dat hij nauwelijks contact met haar heeft, omdat zijn dochter niet bij hem kan overnachten. Zijn woning heeft slechts één slaapkamer, terwijl zijn cultuur en die van zijn dochter eraan in de weg staat dat zij samen in dezelfde ruimte slapen. Voorts voert hij aan dat hij door zijn medische klachten niet of nauwelijks in staat is om zelfstandig de benodigde handelingen te verrichten om een geschikte woning te vinden. Van hem kan derhalve niet worden verwacht dat hij op geschikte woningen reageert. Gelet op deze omstandigheden vloeit in dit geval voor het college uit artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting voort om een urgentieverklaring af te geven, aldus [appellant].
4.1.    Artikel 8, eerste lid, van het EVRM luidt: "Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie."
Het tweede lid luidt: "Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
4.2.    Artikel 8 van het EVRM heeft als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat in zijn geval op het college een positieve verplichting rust, reeds omdat de rechtbank onweersproken heeft vastgesteld dat hij, sinds het college het besluit van 26 mei 2015 heeft genomen, uitsluitend heeft gereageerd op woningen in het gebied Kralingen-Crooswijk in Rotterdam en dat hij een grotere woning dan zijn huidige woning in de stadsregio Rotterdam had kunnen vinden waar het eenvoudiger zou zijn om zijn dochter te ontvangen. De Afdeling merkt hierbij nog op dat [appellant] evenmin kan worden gevolgd in zijn stelling dat van hem, gelet op zijn medische situatie, niet kan worden verwacht dat hij op geschikte woningen reageert. Nog daargelaten dat hij die stelling niet heeft onderbouwd, heeft hij in het bezwaarschrift van 30 juli 2015 aangevoerd dat hij hard op zoek is naar een andere woning en heeft hij, blijkens hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld, daadwerkelijk op woningen gereageerd.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college heeft mogen afzien van de toepassing van de hardheidsclausule. [appellant] voert daartoe aan dat de bijzondere omstandigheden in zijn geval zijn gelegen in de relatie tussen lichamelijke en psychische problemen, waardoor hij zich niet kan handhaven in zijn woning, alsmede in de omstandigheid dat het hem niet lukt een andere woning te vinden. [appellant] stelt dat de weigering een urgentieverklaring af te geven in zijn geval onaanvaardbare gevolgen oplevert, waardoor sprake is van een onevenredige hardheid. De rechtbank heeft deze bijzondere omstandigheden ten onrechte niet betrokken bij haar toetsing van het besluit van 11 februari 2016 aan de hardheidsclausule, aldus [appellant].
5.1.    De hardheidsclausule luidt: "Het bestuursorgaan dat belast is met het beslissen op aanvragen om een urgentieverklaring is, indien strikte toepassing van deze [lees: verordening] zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a.    weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b.    sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch tot een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn."
5.2.    De rechtbank heeft, gezien hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen en hetgeen onder 4.2 is weergegeven over hetgeen zij onweersproken heeft vastgesteld, terecht geoordeeld dat het college heeft mogen afzien van de toepassing van de hardheidsclausule.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018
610.