201707154/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Menameradiel (thans: Waadhoeke; hierna het college),
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 juli 2017 in zaak nr. 16/871 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te Heerenveen
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft het college een op 29 januari 2008 aan [wederpartij] verleende aanlegvergunning voor een aarden geluidswal gewijzigd, in die zin dat de in die vergunning opgenomen termijn voor oplevering van de geluidswal is verlengd.
Bij besluit van 8 april 2014 heeft het college beslist op de door [partij] en [wederpartij] tegen het besluit van 13 augustus 2013 gemaakte bezwaren, dat besluit herroepen en het verzoek van [wederpartij] om verlenging van de termijn afgewezen.
Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3289, heeft de Afdeling het daartegen door [wederpartij] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd, het tegen het besluit van 8 april 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij besluit van 12 januari 2016 heeft het college, voor zover van belang, het door [wederpartij] en [partij] tegen het besluit van 13 augustus 2013 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, dat besluit herroepen en de aanvraag van [wederpartij] om verlenging van de termijn afgewezen.
Bij mondelinge uitspraak van 18 juli 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 januari 2016 vernietigd, het besluit van 13 augustus 2013 herroepen en bepaald dat de aanlegvergunning wordt verlengd tot 1 januari 2020. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [wederpartij] heeft tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende] en Grondwal B.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[belanghebbende] en Grondwal hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met het beroep van [wederpartij] in zaak nr. 201707028/1/A1, ter zitting behandeld op 31 mei 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. W.H.R. van Boetzelaer, advocaat te Heerenveen, zijn verschenen. Ter zitting is tevens gehoord [belanghebbende] en Grondwal, beide vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C].
Overwegingen
Inleiding
1. Op 29 januari 2008 heeft het college aan [wederpartij] een aanlegvergunning verleend voor de aanleg van een aarden geluidswal aan de zuidzijde van recreatiecomplex [belanghebbende] te Menaldum. Deze wal moest worden opgeleverd uiterlijk vijf jaar na verlening van de vergunning.
Bij brief van 13 februari 2013 heeft [wederpartij] verzocht om verlenging van de in die vergunning opgenomen termijn met één jaar. Bij brief van 27 juni 2013 heeft zij haar verzoek gewijzigd en verzocht om verlenging van die termijn met vijf tot tien jaar. In het besluit van 13 augustus 2013 heeft het college de termijn verlengd tot uiterlijk één jaar na inwerkingtreding van het besluit. In het besluit op bezwaar van 8 april 2014 heeft het college de aanvraag in zijn geheel afgewezen. Bij voormelde uitspraak van 28 oktober 2015 heeft de Afdeling dit besluit vernietigd. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen. Het heeft het besluit van 13 augustus 2013 herroepen en de aanvraag van [wederpartij] afgewezen.
Beoordeling van het hoger beroep
2. Het college heeft ter zitting zijn betoog over het procesbelang van [wederpartij] ingetrokken.
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 12 januari 2016 niet deugdelijk is gemotiveerd en dat zij de termijn die aan de vergunning is verbonden ten onrechte heeft verlengd tot 1 januari 2020. Het voert daartoe aan dat een verlenging van de termijn om de wal overeenkomstig de aanlegvergunning te realiseren met vijf tot tien jaar, zoals door [wederpartij] verzocht, te lang is. Nu [wederpartij] wel om een verlenging van de termijn met vijf tot tien jaar heeft gevraagd, heeft het die aanvraag in het besluit op goede gronden afgewezen, aldus het college.
3.1. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 12 januari 2016 op het standpunt gesteld dat een verlenging van de aan de vergunning verbonden termijn met één jaar reëel en redelijk is. De aanvraag van [wederpartij] voorziet daarin echter niet. Daarbij komt volgens het college dat een spoedige afronding van het project zeer gewenst is. [wederpartij] heeft verzocht om een buitensporig lange termijn, waarvoor geen noodzaak bestaat, die niet gestoeld is op feiten en die zich niet verhoudt tot de belangen die gemoeid zijn met een vlotte afronding van het project. Het college heeft daarom in heroverweging de aanvraag van [wederpartij] afgewezen.
3.2. De rechtbank heeft overwogen dat partijen het er over eens zijn dat er nog werkzaamheden aan de geluidswal moeten worden verricht. Het college stelt dat [wederpartij] deze werkzaamheden in één tot twee jaar kan verrichten en [wederpartij] stelt dat daar twee dan wel drie jaar voor nodig te hebben. De rechtbank heeft gelet hierop de weigering van het college om de termijn in de aanlegvergunning te verlengen onvoldoende gemotiveerd geacht en bepaald dat de termijn die aan de vergunning is verbonden, wordt verlengd tot 1 januari 2020.
3.3. Niet in geschil is dat er al enige jaren geen werkzaamheden op het perceel hebben plaatsgevonden, maar dat er nog wel werkzaamheden moeten worden verricht om de wal te realiseren in overeenstemming met de vergunning. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college verklaard dat [wederpartij] de werkzaamheden in één à twee jaar kan verrichten. Nu het college desondanks de aanvraag van [wederpartij] om verlenging van de termijn heeft afgewezen, heeft de rechtbank op goede gronden het besluit ondeugdelijk gemotiveerd geacht en dat vernietigd. Zij heeft, gelet op de door het college en [wederpartij] ter zitting genoemde termijnen die [wederpartij] nodig zou hebben om de wal te kunnen realiseren, terecht het besluit van 13 augustus 2013 herroepen en bepaald dat de termijn die aan de vergunning is verbonden, wordt verlengd tot 1 januari 2020. Het betoog faalt.
Beoordeling van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
4. [wederpartij] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van het college gegrond is. Nu dat hoger beroep, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [wederpartij] vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan komt de Afdeling derhalve niet toe.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Waadhoeke tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Waadhoeke een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Polak w.g. Pieters
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
473.