201800622/1/V3.
Datum uitspraak: 29 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 15 januari 2018 in zaken nrs. NL17.15757 en NL17.15830 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 15 januari 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.H.P. Buren, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling, van Albanese nationaliteit, heeft, blijkens onderzoek in het Eurodac-systeem, op 19 december 2017 in België een verzoek om internationale bescherming ingediend. Daarna is de vreemdeling op eigen gelegenheid vanuit België naar Nederland gereisd zonder de beslissing van de Belgische autoriteiten op dat verzoek af te wachten.
1.1. Op 27 december 2017 is de vreemdeling, na een kennelijke poging het afgesloten terrein van Stena Line te Hoek van Holland via inklimming te betreden, door ambtenaren belast met de grensbewaking en het toezicht op vreemdelingen staande gehouden. Na ophouding heeft de staatssecretaris op dezelfde dag een terugkeerbesluit genomen, een inreisverbod uitgevaardigd en de vreemdeling in bewaring gesteld. Het gaat in deze zaak om de vraag of het asielverzoek in België eraan in de weg stond om deze besluiten te nemen en de vreemdeling uit te zetten naar Albanië in plaats van hem over te dragen aan België.
2. De vreemdeling klaagt in de grief dat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, de rechtbank heeft miskend dat in zijn situatie de Dublinverordening (PB 2013, L 180) en niet de Terugkeerrichtlijn (PB 2008, L 348) van toepassing was. De staatssecretaris heeft dan ook ten onrechte een terugkeerbesluit jegens hem genomen en een inreisverbod uitgevaardigd. Voorts is de inbewaringstelling onrechtmatig omdat hij ten onrechte krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring is gesteld, aldus de vreemdeling.
3. In haar uitspraak van 7 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1911, is de Afdeling in het kader van een door de staatssecretaris ingesteld hoger beroep ingegaan op de situatie van een vreemdeling, vergelijkbaar met die van de vreemdeling in de voorliggende zaak. In die zaak heeft de Afdeling overwogen dat ten tijde van de inbewaringstelling geen concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening bestond. Daarbij heeft zij van belang geacht dat de staatssecretaris de vreemdeling heeft uitgelegd dat hij geen prijs meer wordt geacht te stellen op een beslissing op zijn in Frankrijk ingediende verzoek om internationale bescherming en dat hij in Nederland een wens om internationale bescherming naar voren kan brengen. De vreemdeling is daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld. Uit de omstandigheid dat de vreemdeling geen aanleiding heeft gezien opnieuw een verzoek om internationale bescherming in te dienen, volgt dat hij zijn bij de Franse autoriteiten ingediende verzoek heeft ingetrokken, aldus de Afdeling in die zaak. 4. Blijkens de Eurodac-bevraging en de processen-verbaal van verhoor en gehoor was bekend dat de vreemdeling in de voorliggende zaak in België asiel had gevraagd. Tijdens het verhoor en gehoor heeft hij te kennen gegeven om die reden naar België te willen vertrekken. De vreemdeling is toen niet uitgelegd dat hij, gelet op de situatie waarin hij is aangetroffen, wordt geacht geen prijs meer te stellen op een beslissing op zijn in België ingediende verzoek om internationale bescherming. Hem is evenmin verteld dat hij in Nederland een wens om internationale bescherming naar voren kan brengen. De staatssecretaris heeft hem niet uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld een asielaanvraag in te dienen. Daarmee is niet voldaan aan de maatstaf in de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2018 zodat er niet van kan worden uitgegaan dat de vreemdeling zijn bij de Belgische autoriteiten ingediende verzoek om internationale bescherming heeft ingetrokken. Om die reden bestond een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. De rechtbank heeft niet onderkend dat om die reden de terugkeerprocedure niet kon worden toegepast. De vreemdeling kon niet worden opgedragen de Europese Unie te verlaten en evenmin kon een inreisverbod tegen hem worden uitgevaardigd. Voorts betekent dit dat de vreemdeling op een onjuiste grondslag in bewaring is gesteld wat de maatregel van meet af aan onrechtmatig maakt. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 27 december 2017 alsnog gegrond verklaren, het terugkeerbesluit vernietigen wegens strijd met artikel 62a van de Vw 2000 en het inreisverbod vernietigen wegens strijd met artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met de artikelen 62 en 62a. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 27 december 2017 tot 13 januari 2018, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 15 januari 2018 in zaken nrs. NL17.15757 en NL17.15830;
III. verklaart de door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 27 december 2017, V-nummer […], waarbij hij de vreemdeling heeft opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem heeft uitgevaardigd;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.385,00 (zegge: dertienhonderdvijfentachtig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2018
371.