201802020/1/V3.
Datum uitspraak: 28 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 maart 2018 in zaak nr. NL18.3494 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 5 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Nourhussen, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 19 februari 2018 in bewaring gesteld krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Deze maatregel is gevorderd omdat er een concreet aanknopingspunt is dat de Dublinverordening (PB 2013 L 180) op hem van toepassing en omdat er een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Voor het aannemen van een zodanig risico is vereist dat zich ten minste twee gronden, bedoeld in artikel 5.1a, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voordoen, waarvan ten minste één van de gronden bedoeld in het derde lid (de zogenoemde zware gronden). Aan de orde is de vraag of er in het geval van de vreemdeling voldoende gronden aanwezig waren voor het aannemen van een significant risico op onttrekking aan het toezicht.
2. In zijn derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat de aan het besluit van 19 februari 2018 ten grondslag gelegde lichte gronden, dat de vreemdeling niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats en over voldoende middelen van bestaan, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:159, geen nadere op de vreemdeling toegespitste motivering nodig hebben. 3. Vooropgesteld wordt dat niet in geschil is dat de vreemdeling niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats. Voorts heeft de vreemdeling tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard misschien twintig euro in zijn bezit te hebben. Ter zitting bij de rechtbank heeft hij daarnaast gesteld dat hij eventueel via familie geld kan krijgen om zijn uitreis te bekostigen. Het voorgaande kan echter niet worden aangemerkt als het beschikken over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000. Deze lichte gronden zijn derhalve feitelijk juist.
3.1. In rechte staat vast dat de zware grond dat de vreemdeling zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken, feitelijk juist is en dat hieruit zonder nadere toelichting volgt dat er een risico is dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Gelet hierop en omdat de vreemdeling slechts zonder een nadere toelichting heeft gesteld dat de staatssecretaris de onder 2 genoemde lichte gronden niet heeft gemotiveerd, betoogt de staatssecretaris, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2018, terecht dat hij in dit geval bij de motivering van deze lichte gronden kan volstaan met een algemene motivering. De staatssecretaris klaagt derhalve terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in de maatregel ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
De grief slaagt.
4. Reeds deze gronden en de daarbij door de staatssecretaris gegeven toelichting geven in hun onderlinge samenhang bezien in beginsel grond om aan te nemen dat er een significant risico is dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De vreemdeling heeft hierover naar voren gebracht dat hij te kennen heeft gegeven te willen meewerken aan zijn overdracht en dat hij thans een asielverzoek heeft ingediend, zodat geen gevaar bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Dit biedt echter geen aanleiding om van voormeld uitgangspunt af te wijken. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 19 februari 2018 daarover terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich al eerder aan toezicht heeft onttrokken en dat het risico dat hij dit opnieuw zal doen, gelet op deze aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden, groot is. De staatssecretaris heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat deze gronden de bewaringsmaatregel kunnen dragen. Daarom behoeven de eerste en tweede grief van de staatssecretaris geen bespreking.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 februari 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris gelet op zijn psychische klachten met een lichter middel dan inbewaringstelling had moeten volstaan.
6.1. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft de vreemdeling verklaard gezond te zijn. Gelet hierop en nu de vreemdeling de observaties van de gemachtigde en de tolk, dat hij op hen geestelijk niet in orde overkwam, niet heeft gestaafd, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 19 februari 2018 terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat een lichter middel in dit geval niet doeltreffend kan worden toegepast.
De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 maart 2018 in zaak nr. NL18.3494;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018
765.