ECLI:NL:RVS:2018:2155

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
29 juni 2018
Zaaknummer
201704640/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • E. Steendijk
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake vreemdeling uit Burundi

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 mei 2017. De rechtbank had de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en schadevergoeding aan de vreemdeling, die afkomstig is uit Burundi. De vreemdeling had een aanvraag ingediend om haar uitzetting achterwege te laten op grond van medische klachten. De staatssecretaris had deze aanvraag eerder afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte niet opnieuw had gehoord na het uitbrengen van een BMA-advies en BMA-nota, die van belang waren voor de beslissing. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij de vreemdeling incidenteel hoger beroep instelde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de staatssecretaris de vreemdeling niet in de gelegenheid had gesteld om te worden gehoord over nieuwe feiten die na de hoorzitting aan het bestuursorgaan bekend waren geworden. De Afdeling verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze het besluit van de staatssecretaris had vernietigd, maar werd voor het overige bevestigd. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201704640/1/V1.
Datum uitspraak: 28 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 mei 2017 in zaak nr. 15/20699 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 27 oktober 2015 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 en om aan de vreemdeling een schadevergoeding van € 2.500,00 te betalen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling is afkomstig uit Burundi. Zij heeft gevraagd haar uitzetting achterwege te laten omdat zij medische klachten heeft.
In deze procedure is het eerdere besluit op bezwaar van 2 augustus 2012 bij uitspraak van 28 februari 2013 door de rechtbank vernietigd, omdat in het daaraan ten grondslag gelegde advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 14 februari 2012 en de BMA-nota's van 31 mei 2012 en 10 juli 2012 niet inzichtelijk is gemaakt dat en waarom de gebruikte bronnen voor de daarin vermelde behandelingsmogelijkheden in Burundi nog voldoende actueel zijn.
Vervolgens is het BMA-advies van 10 september 2013 uitgebracht en is de vreemdeling op 3 december 2013 in bezwaar gehoord (hierna: de hoorzitting). Tijdens en na de hoorzitting heeft de vreemdeling nieuwe medische informatie overgelegd. Naar aanleiding hiervan zijn het BMA-advies van 23 maart 2015 (hierna: het BMA-advies) en de BMA-nota van 3 september 2015 (hierna: de BMA-nota) uitgebracht.
In geschil is of het besluit in strijd is met artikel 7:9 van de Awb omdat de staatssecretaris de vreemdeling naar aanleiding van het BMA-advies en de BMA-nota niet opnieuw heeft gehoord.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2.    Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3.    De rechtbank heeft overwogen dat het besluit in strijd is met artikel 7:9 van de Awb, omdat het BMA-advies en de BMA-nota zijn aan te merken als feiten en omstandigheden die voor het besluit van aanmerkelijk belang kunnen zijn en na de hoorzitting aan de staatssecretaris bekend zijn geworden, zodat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld daarover te worden gehoord. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat een schriftelijke reactie een hoorzitting niet kan vervangen. Verder heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, nu ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Awb dient te worden uitgegaan van de op het moment van de uitspraak geldende feiten en omstandigheden, zodat de staatssecretaris een nieuw besluit zal moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
3.1.    De eerste en tweede grief van de staatssecretaris zijn gericht tegen de onder 3 weergegeven overwegingen. De staatssecretaris voert aan dat de vreemdeling volgens het BMA-advies en de BMA-nota, net als volgens het BMA-advies van 10 september 2013, wordt behandeld voor diabetes mellitus, dat alleen het uitblijven van die behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn en dat behandeling voor die ziekte in Burundi aanwezig is. De enkele omstandigheid dat na de hoorzitting nog onderzoek door het BMA heeft plaatsgevonden, maakt, nu daaruit niet is gebleken dat sprake van een nieuwe actuele medische behandeling van de vreemdeling volgens de staatssecretaris niet dat hij de vreemdeling ten onrechte niet opnieuw heeft gehoord naar aanleiding van het BMA-advies en BMA-nota. Daarbij merkt de staatssecretaris op dat de vreemdeling zowel in bezwaar en beroep heeft kunnen reageren op het BMA-advies en de BMA-nota en dat zij in dat verband geen medische stukken heeft overgelegd. De rechtbank heeft aldus volgens de staatssecretaris ten onrechte het besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:9 van de Awb, dan wel, nu de vreemdeling hierdoor niet is benadeeld, ten onrechte geen aanleiding gezien dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
3.2.    Artikel 7:9 van de Awb luidt: 'Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.'
3.3.    Vaststaat dat het BMA-advies en de BMA-nota na de hoorzitting aan de staatssecretaris bekend zijn geworden.
In de motivering van het besluit is vermeld dat het BMA-advies en de BMA-nota als uitgangspunt dienen voor de behandeling van het voorliggende bezwaar. Daarbij zijn in het besluit een aantal passages uit het BMA-advies en de BMA-nota geciteerd. In het besluit wordt niet inhoudelijk ingegaan op het BMA-advies van 10 september 2013. Verder bouwt het BMA-advies niet voort op en is dat evenmin een aanvulling op het BMA-advies van 10 september 2013. Daarvoor is mede van belang dat de staatssecretaris bij memo van 25 november 2014 uitdrukkelijk een geheel nieuw advies aan het BMA heeft gevraagd. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het BMA-advies en de BMA-nota zijn aan te merken als feiten en omstandigheden die voor het besluit van aanmerkelijk belang zijn als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. Nu de vreemdeling niet heeft aangegeven dat een nieuwe hoorzitting achterwege kan worden gelaten, heeft de rechtbank verder terecht overwogen dat de staatssecretaris haar ten onrechte niet opnieuw heeft gehoord en het besluit in strijd is met artikel 7:9 van de Awb (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5652).
De eerste grief faalt.
3.4.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aanleiding bestond om voormeld gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu de vreemdeling daardoor niet is benadeeld. De staatssecretaris heeft het BMA-advies en de BMA-nota bij brieven van 24 maart 2015, 18 juni 2015 en 3 september 2015 voorgelegd aan de vreemdeling en haar in de gelegenheid gesteld hierop schriftelijk te reageren. Bij brieven van 7 april 2015, 2 juli 2015 en 17 september 2015 heeft de vreemdeling op het BMA-advies en de BMA-nota gereageerd. Voorts heeft de vreemdeling zowel in bezwaar als in beroep de gelegenheid gehad haar standpunten over het BMA-advies en de BMA-nota naar voren te brengen, hetgeen zij ook gedaan heeft. De rechtbank heeft met inachtneming van onder meer de reacties van de vreemdeling geoordeeld dat de staatssecretaris het BMA-advies en de BMA-nota terecht aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Uit hetgeen hiervoor onder 2 is overwogen, volgt dat de door de vreemdeling hiertegen aangevoerde grieven niet slagen.
De tweede grief slaagt.
4.    Hetgeen als grief 3 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
Conclusie hoger beroep
5.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij het besluit is vernietigd. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de rechtbank de staatssecretaris, gezien hetgeen is overwogen onder 3.3 en 4, terecht heeft veroordeeld in de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 en om aan de vreemdeling een schadevergoeding van € 2.500,00 te betalen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
6.    De beroepsgrond dat in het BMA-advies bij de conclusie dat de voor haar benodigde medische behandeling in Burundi aanwezig is, ten onrechte geen rekening is gehouden met de huidige instabiele situatie in Burundi, faalt reeds omdat de vreemdeling in het geheel niet heeft gestaafd dat die behandeling daardoor voor haar niet mogelijk is.
Conclusie beroep
7.    Het beroep is ongegrond.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 mei 2017 in zaak nr. 15/20699, voor zover daarbij het besluit van 27 oktober 2015 is vernietigd;
IV.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Verheij    w.g. De Vink
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018
154-850.