201707033/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2017 in zaak nr. 17/2164 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om herziening van een besluit waarbij de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2011 is vastgesteld op nihil, afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S.V. Hendriksen, advocaat te Leiden, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In 2011 was [appellante], naar zij stelt, fulltime werkzaam als ondernemer. Voor de opvang van haar kinderen maakte zij gebruik van de kindercentra [kinderopvang A] en [kinderopvang B]. Voor deze opvang heeft zij kinderopvangtoeslag aangevraagd als bedoeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wko).
2. Na verschillende herzieningen heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 28 juni 2013 de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2011 definitief berekend en vastgesteld op € 11.301,00. Bij besluit van 16 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat besluit herzien en de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2011 vastgesteld op nihil, omdat [appellante] over dat jaar geen inkomen uit arbeid heeft genoten. Bij besluit van 15 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[appellante] heeft tegen het besluit van 15 juli 2015 geen beroep ingesteld. Wel heeft zij aanvullende stukken toegestuurd aan de Belastingdienst/Toeslagen, hetgeen de dienst als een verzoek om herziening heeft aangemerkt. Bij besluit van 9 september 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat verzoek afgewezen.
Besluitvorming
3. Bij brief van 20 oktober 2016 heeft [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw verzocht om herziening van het besluit van 16 april 2015.
4. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dat verzoek afgewezen, omdat [appellante] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen waaruit blijkt dat de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2011 op een te laag bedrag is vastgesteld. [appellante] heeft geen overeenkomst overgelegd gesloten tussen haar en [kinderopvang A] en zij heeft niet aangetoond dat zij de kosten voor de opvang door [kinderopvang A] volledig heeft voldaan. Verder heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2011 als ondernemer inkomsten uit arbeid heeft gehad, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellante] in 2011 geen inkomen uit arbeid had. Zij kan in dat geval als ondernemer alleen aanspraak maken op kinderopvangtoeslag als zij voldoet aan een van de voorwaarden genoemd in artikel 1.6, eerste lid, onder b tot en met j, van de Wko. Dat is niet het geval. Reeds hierom heeft de Belastingdienst/Toeslagen het herzieningsverzoek terecht afgewezen, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 28 juni 2013, waarbij de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2011 definitief was vastgesteld, mocht herzien ten nadele van haar. Volgens haar was de Belastingdienst/Toeslagen daartoe niet bevoegd.
6.1. In de artikelen 20 en 21 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) is bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een definitief toegekende tegemoetkoming onder bepaalde voorwaarden ten nadele van de belanghebbende kan herzien.
In artikel 21a van de Awir is bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een definitief toegekende tegemoetkoming in het voordeel van de belanghebbende kan herzien. Deze bepaling luidt:
"In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende."
Die ministeriële regeling is de Uitvoeringsregeling Awir. Artikel 5a van die regeling luidt:
"De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld […]".
6.2. [appellante] heeft verzocht om herziening van het besluit van 16 april 2015 waarbij het besluit van 28 juni 2013 ambtshalve is herzien. Uit artikel 21a van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir, volgt dat bij de beoordeling van dat verzoek om herziening uitsluitend de vraag aan de orde is of de toeslag bij het besluit van 16 april 2015 op het juiste bedrag is vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat bij de beoordeling van het verzoek om herziening niet aan de orde kan worden gesteld of bij de ambtshalve herziening van het besluit van 28 juni 2013 aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 20 of 21 van de Awir was voldaan. [appellante] had, indien zij meende dat daaraan niet was voldaan, desgewenst beroep kunnen instellen tegen het besluit op bezwaar van 15 juli 2015.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt verder dat de kinderopvangtoeslag bij het besluit van 16 april 2015 niet op het juiste bedrag is vastgesteld. Volgens haar heeft de rechtbank miskend dat zij voor haar in 2011 verrichte activiteiten is beloond met aandelen in BS Concept Realization B.V. en zij derhalve wel inkomen uit arbeid heeft genoten. Zij heeft ter staving van deze stelling een notariële akte van 13 december 2013 overgelegd.
7.1. Artikel 1.6, eerste lid, van de Wko luidt:
" Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten […]."
[appellante] heeft zich reeds in beroep op het standpunt gesteld dat zij in 2011 werkzaamheden heeft verricht voor BS Concept Realization B.V. waarvoor zij later een vergoeding in aandelen heeft ontvangen. Volgens haar voldoet zij daarom aan de voorwaarde als bedoeld onder a. De overweging van de rechtbank dat niet in geschil is dat [appellante] niet voldoet aan die voorwaarde is daarom niet juist. Dit leidt gelet op het volgende echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
7.2. De Belastingdienst/Toeslagen is bij de besluitvorming terecht uitgegaan van de inkomensgegevens van [appellante] zoals die in de aanslag inkomstenbelasting over 2011 zijn vastgesteld door de inspecteur van de Belastingdienst. Indien [appellante] het niet eens is met de vastgestelde hoogte van haar verzamelinkomen, dient zij zich tot de inspecteur te wenden. De Belastingdienst/Toeslagen heeft overigens met juistheid opgemerkt dat uit de door [appellante] overgelegde notariële akte niet blijkt dat zij aandelen heeft ontvangen voor in 2011 verrichte arbeid.
7.3. Gelet hierop is de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, tot het oordeel gekomen dat [appellante] niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko, zodat zij geen aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2011. Voor de Belastingdienst/Toeslagen bestond derhalve geen aanleiding om het besluit van 16 april 2015, waarbij die toeslag op nihil is vastgesteld, te herzien.
Het betoog faalt.
Eindoordeel
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Hagen w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018
611.