201700075/1/A2 en 201700077/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 24 november 2016 in zaken nrs. 15/5094 en 15/4436 in de gedingen tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Renkum,
2. het college van burgemeester en wethouders van Rheden
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Zaaknr. 201700075 (Renkum)
Bij brief van 8 januari 2015 heeft de staatssecretaris van VWS aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum meegedeeld dat hij heeft besloten aan deze gemeente een Huishoudelijke Hulp Toelage toe te kennen voor het jaar 2015 en 2016.
Bij besluit van 14 juli 2015 heeft de staatssecretaris het door het college van Renkum daartegen namens de gemeente gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2016 heeft de rechtbank het door het college van Renkum daartegen namens de gemeente ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 juli 2015 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen binnen twaalf weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Het college van Renkum heeft namens de gemeente een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Zaaknr. 201700077 (Rheden)
Bij brief van 20 januari 2015 heeft de staatssecretaris aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden meegedeeld dat hij heeft besloten aan deze gemeente een Huishoudelijke Hulp Toelage toe te kennen voor het jaar 2015 en 2016.
Bij besluit van 14 juli 2015 heeft de staatssecretaris het door het college van Rheden daartegen namens de gemeente gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2016 heeft de rechtbank het door het college van Rheden daartegen namens de gemeente ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 juli 2015 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen binnen twaalf weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Het college van Rheden heeft namens de gemeente een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaken, gevoegd met zaaknr. 201700548, ter zitting behandeld op 24 oktober 2017, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Bal en mr. M. Oosterom, werkzaam bij het ministerie van VWS, en de gemeenten Renkum en Rheden, vertegenwoordigd door mr. J.H. Meijer, advocaat te Arnhem, vergezeld door mr. L.M. Janssen en drs. T.L.M. Leuverink van de zijde van Renkum en mr. N. Groot en H. Berntsen van de zijde van Rheden, zijn verschenen.
Na de zitting is zaaknr. 201700548 afgesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1. Het gaat in deze zaken om een huishoudelijke hulp toelage (hierna: HHT) in het kader van de Wet maatschappelijk ondersteuning (Wmo). De toelage is gebaseerd op de financiële verhouding Rijk-gemeente en is een decentralisatie-uitkering die haar grondslag vindt in de Financiële-verhoudingswet (Fvw). De achtergrond van de zaken betreft de veranderingen in de zorg die in 2013 door het kabinet zijn ingezet. Daarbij gaat het onder meer om de invoering van de Wmo 2015.
2. Het toepasselijke wettelijk kader van de Fvw is het volgende.
Artikel 3
1. Er is een provinciefonds en een gemeentefonds. De fondsen zijn begrotingsfondsen.
2. Onze Ministers [Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Financiën] beheren de begroting van de fondsen.
Gelet op de interne verdeling berust de taak van de minister van Financiën bij de staatssecretaris van Financiën, maar voor de leesbaarheid zal deze verderop in deze uitspraak ook worden aangeduid als de minister.
Artikel 5, tweede lid
In de begroting van elk van de fondsen kunnen decentralisatie-uitkeringen en integratie-uitkeringen als verplichting worden opgenomen, om aan provincies of gemeenten te worden uitgekeerd op een andere wijze dan door middel van de algemene uitkering.
Artikel 13
1. De verdeling van de in artikel 5, tweede lid, bedoelde uitkeringen wordt bij algemene maatregel van bestuur geregeld. Krachtens de maatregel kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van verdeling en de wijze van vaststellen van het volume.
2. De uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, komen ten goede aan de algemene middelen van de provincie of gemeente.
Deze algemene maatregel van bestuur (amvb) is het Besluit decentralisatie- en integratie-uitkeringen.
Achtergrond van de huishoudelijke hulp toelage
3. Bij brief van 7 juli 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 29 282, nr. 199) hebben de minister van SZW en de staatssecretaris van VWS aan de Voorzitter van de Tweede Kamer meegedeeld dat het kabinet tijdelijk extra middelen beschikbaar stelt aan gemeenten om arbeidsplaatsen in de huishoudelijke hulp langer te behouden. Huishoudens die op grond van het onderzoek van de gemeente niet meer in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening in de zin van de Wmo 2015 kunnen een HHT krijgen. Hiermee hebben zij de mogelijkheid om bij door gemeenten gecontracteerde thuiszorginstellingen huishoudelijke hulp te blijven afnemen. Met de HHT hoeven zij de kosten niet volledig zelf te dragen. Het kabinet stelt hiervoor in 2015 en 2016 € 75 miljoen per jaar ter beschikking aan gemeenten. Verwacht wordt dat van de HHT significante positieve effecten op de arbeidsmarkt uitgaan.
Op 22 juli 2014 heeft de staatssecretaris van VWS aan de colleges en de wethouders Wmo van de gemeenten een brief gestuurd over de invoering van de Wmo. Daarin wordt ook ingegaan op de HHT. Indien gemeenten van de aanvullende middelen (de € 75 miljoen per jaar gedurende twee jaar) gebruik willen maken, moeten zij uiterlijk 15 oktober 2014 een plan indienen bij het ministerie van VWS dat aan bepaalde uitgangspunten voldoet. Als een gemeente deelneemt en het plan voldoet, wordt in ieder geval een bepaald gereserveerd bedrag vrijgegeven. Als gemeenten besluiten geen plan in te dienen of niet aan de uitgangspunten voldoen, ontvangen ze hun aandeel in de € 75 miljoen niet. Dat aandeel wordt dan herverdeeld onder gemeenten die wel deelnemen.
Naar de aanbieders van zorg heeft de staatssecretaris van VWS op 25 juli 2014 een brief gestuurd over de transitie hervormingen langdurige zorg, waarin ook wordt ingegaan op de HHT.
Naar aanleiding van de motie Slob c.s. van 18 september 2014 (Kamerstukken II 2014/15, 34 000, nr. 19) is het bedrag van 75 miljoen euro verhoogd met 40 miljoen euro (voor 2015 en 2016 samen).
4. Bij brief van 3 oktober 2014 (Kamerstukken II 2014/15, 29 282, nr. 205) hebben de minister van SZW en de staatssecretaris van VWS aan de Voorzitter van de Tweede Kamer meegedeeld dat, wat betreft de HHT, alle gemeenten schriftelijk nogmaals zijn uitgenodigd om gebruik te maken van dit instrument en voor 1 oktober 2014 een uitgewerkt plan met betrekking tot de HHT in te dienen. De uitnodiging is gedaan op 17 september 2014 per e-mail van de staatssecretaris aan de wethouders Wmo van alle gemeenten. In de brief van 3 oktober 2014 is uiteengezet dat daarbij is aangegeven dat de HHT niet alleen voor huishoudelijke hulp kan worden ingezet, maar ook voor bredere persoonlijke dienstverlening in combinatie met huishoudelijke hulp. Dit past in het streven naar de inhoudelijke vernieuwing in de Wmo. Oorspronkelijk was het verzoek aan gemeenten om voor 15 oktober een intentieverklaring in te dienen, waarna voor 1 december een onderbouwde bevestiging diende te worden ingediend. Het beschikbare budget - ter hoogte van € 75 miljoen per jaar in 2015 en 2016 - zou op grond van deze intentieverklaring voorlopig worden verdeeld, waarna na 1 december definitieve vaststelling van het budget zou kunnen plaatsvinden. Omdat het kabinet grote waarde hecht aan een snelle en succesvolle inzet van dit nieuwe instrument zijn de budgettaire mogelijkheden voor de inzet van de HHT verruimd in de zin dat deze gemeenten zich niet behoeven te beperken tot het in de brief van 22 juli 2014 gereserveerde maximumbudget voor deze gemeenten. Het kabinet zet daartoe de € 40 miljoen in die in de Rijksbegroting 2015 is vrijgemaakt voor (de implementatie van) de Wmo 2015, die naar aanleiding van de motie Slob c.s. is toegevoegd aan het budget voor de HHT. Het beschikbare budget over 2 jaar komt daarmee op € 190 miljoen. De gemeenten die op basis van de versnelde procedure een plan hebben ingediend, ontvangen zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen 6 weken na indiening van het plan daarover een beslissing met daarbij uiteraard de vermelding van de hoogte van de decentralisatie-uitkering die de gemeente zal ontvangen. De oorspronkelijke procedure, waarbij gemeenten tot 15 oktober een intentieverklaring kunnen indienen blijft onverkort van toepassing, aldus de brief van 3 oktober 2014.
5. In de decembercirculaire gemeentefonds 2014 van het Ministerie van BZK van 11 december 2014 is over de HHT opgenomen dat op basis van de op 17 september 2014 aan de gemeenten uiteengezette spoedprocedure vóór 1 oktober 2014 plannen konden worden ingediend en dat 240 gemeenten daarvan gebruik hebben gemaakt. Het overgrote deel van deze gemeenten heeft reeds een beschikking van het Ministerie van VWS ontvangen waarin is aangegeven welk bedrag op basis van hun aanvraag wordt uitgekeerd via de decentralisatie-uitkering HHT. Daarnaast hebben op basis van de standaardprocedure 154 gemeenten aangekondigd een plan te zullen indienen voor 1 december 2014. Omdat de termijn voor het beoordelen tot januari 2015 loopt ontvangen deze gemeenten na de beoordeling in januari 2015 een beschikking van het Ministerie van VWS waarin het bedrag is aangegeven dat op basis van hun aanvraag wordt uitgekeerd via de decentralisatie-uitkering HHT, aldus deze decembercirculaire.
De besluitvorming
6. De gemeente Renkum en de gemeente Rheden hebben allebei op 27 november 2014 een aanvraag om de HHT ingediend. Bij brieven van 8 januari 2015 onderscheidenlijk 20 januari 2015 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de desbetreffende aanvraag is ingediend in het kader van de standaardprocedure. Daarom heeft hij niet meer middelen toegekend dan het bedrag dat in het objectieve verdeelmodel van de integratie-uitkering Wmo/huishoudelijke verzorging voor de gemeenten Renkum en Rheden is gereserveerd. Dat betekent dat beide gemeenten geen deel krijgen van de € 40 miljoen. Volgens de staatssecretaris zijn de aanvragen daarvoor niet tijdig zijn ingediend. De gemeenten zijn het daarmee niet eens. Het geschil heeft uitsluitend betrekking op de weigering extra gelden toe te kennen.
In bezwaar zijn de gemeenten Renkum en Rheden samen opgetrokken, vanaf de hoorzitting met dezelfde gemachtigde. De zaken zijn gevoegd op de hoorzitting behandeld. De besluiten op bezwaar zijn gelijkluidend. De staatssecretaris heeft, onder overname van de adviezen van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb van 11 juni 2015, bij de besluiten van 14 juli 2015 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard omdat de staatssecretaris geen bevoegdheid toekomt voor het toekennen van decentralisatie-uitkeringen aan gemeenten ten behoeve van de HHT. Daarvoor is geen wettelijke grondslag. Het onderscheid tussen een besluit over het al dan niet toekennen van de decentralisatie-uitkering en een besluit over de hoogte van de decentralisatie-uitkering is niet relevant. De brieven van 8 en 20 januari 2015 roepen geen rechtsgevolgen in het leven en zijn dan ook geen besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het gaat in die brieven om een informatieve mededeling van de staatssecretaris over de voorbereidingen die hij heeft getroffen om de fondsbeheerders kenbaar te kunnen maken hoeveel middelen aan de begroting van het gemeentefonds zullen worden toegevoegd voor de decentralisatie-uitkering voor de HHT en hoe de aldus beschikbaar gestelde middelen over de gemeenten verdeeld zullen worden.
In de adviezen van de bezwaarschriftencommissie staat voorts dat pas wanneer er een besluit is genomen over de decentralisatie-uitkering voor de gemeenten rechtsbescherming openstaat. Dit besluit zal in een amvb worden vormgegeven, en dus in de vorm van een algemeen verbindend voorschrift, maar deze amvb zou aangemerkt kunnen worden als een verzameling beschikkingen waartegen bezwaar kan worden gemaakt, omdat per gemeente wordt aangegeven welk bedrag wordt toegekend. Ter zitting is van de zijde van de staatssecretaris toegelicht dat hij hier echter niet over gaat en daarom over de rechtsbescherming tegen de amvb geen standpunt inneemt.
De aangevallen uitspraken
7. De rechtbank heeft de beroepen gevoegd behandeld, maar voor het doen van uitspraak weer gesplitst. Zij heeft in de aangevallen uitspraken overwogen dat de staatssecretaris voorafgaand aan de toekenning van de HHT het aanspreekpunt voor de gemeenten is, de voorwaarden voor de HHT vaststelt en ook kan worden aangemerkt als beslisser. De wel toegekende gelden worden wekelijks op de rekening van de betrokken gemeente gestort en de toegekende decentralisatie-uitkering komt ten laste van de begroting van het Ministerie van VWS. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de toekenning van de decentralisatie-uitkering formeel weliswaar pas wordt geregeld met een toekomstige aanpassing van het Besluit decentralisatie- en integratie-uitkeringen door de Kroon, maar dat deze aanpassing, waar het de toekenning van de HHT betreft, plaatsvindt op instructie van de staatssecretaris en dat zonder deze instructie ook geen toekenning zal volgen. De staatssecretaris bepaalt de voorwaarden voor toekenning en de brief van 8 onderscheidenlijk 20 januari 2015 vormt de afsluiting van het besluitvormingsproces van de staatssecretaris over de toekenning. In feite is daarmee op de aanvraag beslist. Daarom is sprake van een appellabel besluit. De staatssecretaris heeft de bezwaren van Renkum en Rheden dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.
Het betoog van de staatssecretaris in hoger beroep
8. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Daarmee wordt geen recht gedaan aan de omstandigheid dat op grond van de Fvw de decentralisatie-uitkering is opgenomen in een amvb, die wordt vastgesteld bij koninklijk besluit op voordracht van de ministers van BZK en Financiën. De overwegingen van de rechtbank over zijn rol als aanspreekpunt, als vaststeller van de voorwaarden voor toekenning, als beoordelaar en als degene aan wie gerapporteerd moet worden, en het feit dat de decentralisatie-uitkering ten laste komt van zijn begroting, laten onverlet dat hij geen bevoegdheid heeft tot vaststelling van de amvb of tot het nemen van andere besluiten op grond van de Fvw, aldus de staatssecretaris.
Is de staatssecretaris bevoegd op het gebied van de HHT?
9. De eerste juridische vraag die de Afdeling moet beantwoorden is of de staatssecretaris een publiekrechtelijke bevoegdheid heeft om de HHT voor een gemeente vast te stellen. Daarover kan de Afdeling kort zijn. Die bevoegdheid heeft de staatssecretaris niet. Dat komt door de manier waarop de uitkering van de HHT is geregeld. De HHT is een decentralisatie-uitkering uit het gemeentefonds. Het vakdepartement van VWS levert daarvoor weliswaar het budget en VWS verricht ook de voorbereidende werkzaamheden, waarbij de beoordeling bij de staatssecretaris ligt, maar de minister van BZK en de minister van Financiën verwerken die beoordeling in het gemeentefonds in de vorm van - een voordracht voor - een amvb, waarbij de decentralisatie- en integratie-uitkeringen worden vastgesteld. De ministers verstrekken op die manier formeel de gelden uit het gemeentefonds op grond van de Fvw. De rol van de staatssecretaris is aldus formeel beperkt tot die van adviseur van de ministers betreffende de uit het gemeentefonds voor de HHT te verstrekken gelden. De conclusie is dat aan de staatssecretaris bij of krachtens de Fvw geen formele bevoegdheid is toegekend tot het vaststellen van een decentralisatie-uitkering en dat niet met voorbijgaan aan de Fvw een bevoegdheid voor de staatssecretaris kan worden gecreëerd. Het betoog van de staatssecretaris slaagt daarom. Maar daarmee zijn de zaken nog niet afgedaan.
Is er sprake van een gepretendeerde bevoegdheid en van een besluit?
10. De volgende juridische vraag die de Afdeling moet beantwoorden is of de staatssecretaris, hoewel hij daartoe formeel niet bevoegd was, bij zijn brieven van 8 en 20 januari 2015 niettemin besluiten heeft genomen over gedeeltelijke weigering van de HHT. De Afdeling is het met de rechtbank eens dat beide brieven een besluit bevatten, maar komt tot die conclusie op andere gronden, die hierna worden uiteengezet.
10.1. Hoewel de staatssecretaris op zichzelf terecht heeft aangevoerd dat hem bij of krachtens de Fvw geen formele bevoegdheid is toegekend, en hij dus niet op basis van een formele bevoegdheid een besluit kan nemen, kan niettemin sprake zijn van een gepretendeerde bevoegdheid en een besluit. In dat verband is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden voorbijgegaan aan de rol die de staatssecretaris heeft in het besluitvormingsproces over de toekenning van de HHT in de vorm van een decentralisatie-uitkering. Die rol blijkt uit de hiervoor onder 3 tot en met 5 geschetste achtergrond van de HHT. De communicatie met de gemeenten over de HHT is gegaan via de staatssecretaris en de aanvraag om HHT moet worden ingediend bij de staatssecretaris. Dat geldt zowel voor de standaardprocedure (het budget van € 75 miljoen) als voor de spoedprocedure (het extra budget van € 40 miljoen). De staatssecretaris beoordeelt of het van de aanvraag deel uitmakende plan voldoet aan bepaalde uitgangspunten. Die uitgangspunten zijn door hem vastgesteld. Indien de staatssecretaris een aanvraag afwijst beoogt hij daarmee dat dit tot gevolg heeft dat aan de betrokken gemeente geen bedrag wordt uitgekeerd uit het gemeentefonds in de vorm van de decentralisatie-uitkering HHT. Dat blijkt ook uit de formulering van de brieven van 8 en 20 januari 2015. Die formulering is niet louter informatief. De staatssecretaris heeft, ondanks dat hij dus niet bevoegd was de HHT toe te kennen of te weigeren, gehandeld alsof hij die bevoegdheid wel had en hij heeft beoogd een publiekrechtelijk rechtsgevolg tot stand te brengen. Daaraan doet niet af dat de staatssecretaris hier later, in bezwaar, van is teruggekomen. De brieven van 8 en 20 januari 2015 bevatten daarom beide een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daartegen is bezwaar mogelijk. Dit oordeel is in overeenstemming met het Verantwoordingsonderzoek 2014 bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) dat de Algemene Rekenkamer heeft vastgesteld op 15 mei 2015 (www.rekenkamer.nl/verantwoordingsonderzoek). De Algemene Rekenkamer heeft daarin geconcludeerd dat de staatssecretaris bij de uitvoering van de HHT door het versturen van toekenningsbrieven aan gemeenten, waarin hij de HHT-budgetten voor 2015 en 2016 vermeldt, en door de gekozen formulering van die brieven, financiële verplichtingen naar gemeenten is aangegaan en daarmee in strijd heeft gehandeld met de Fvw die een dergelijke bevoegdheid bij de ministers legt.
Is er rechtsbescherming tegen de afwijzing van de aanvraag om HHT?
11. Gelet op hetgeen onder 10.1 is overwogen is de rechtbank in de aangevallen uitspraken terecht tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris de bezwaren van Renkum en Rheden ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, zij het dat er anders dan de rechtbank heeft aangenomen geen sprake is van besluiten op basis van een formele bevoegdheid maar op basis van een gepretendeerde bevoegdheid. De rechtbank heeft de beroepen terecht gegrond verklaard en de besluiten op bezwaar van 14 juli 2015 terecht vernietigd. De Afdeling is het echter niet met de rechtbank eens dat de staatssecretaris gehouden is tot een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren. Er kan immers geen bezwaar worden gemaakt bij de staatssecretaris omdat hij, zoals hiervoor onder 9 is overwogen, geen bevoegdheid bezit tot vaststelling van de HHT. De ministers van BZK en Financiën bezitten die bevoegdheid gezamenlijk wel. De Afdeling vindt het wenselijk dat tegen de materiële besluitvorming in de vorm van een weigering van de HHT direct rechtsbescherming openstaat. De staatssecretaris had dan ook, na te hebben vastgesteld dat hij de besluiten van 8 onderscheidenlijk 20 januari 2015 onbevoegdelijk had genomen, de bezwaarschriften moeten doorzenden naar het wel bevoegde orgaan, te weten de ministers van BZK en Financiën. Indien zij, al dan niet na advies van de staatssecretaris, materieel op de bezwaren hadden beslist, had er ook sneller duidelijkheid kunnen zijn over de rechtsvraag of de HHT terecht geheel of gedeeltelijk is geweigerd dan wanneer wordt opgekomen tegen de desbetreffende amvb. Het is immers niet uitzonderlijk dat de vaststelling van de decentralisatie- en integratie-uitkeringen bij amvb pas enkele jaren na het betrokken uitkeringsjaar plaatsvindt en deze situatie doet zich ook in deze gevallen voor. Hierbij laat de Afdeling overigens in het midden of, zoals de bezwaarschriftencommissie heeft opgeworpen en ook ter zitting aan de orde is geweest, zo’n amvb moet worden gezien als een algemeen verbindend voorschrift of kan worden aangemerkt als een verzameling beschikkingen waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
Hieruit volgt dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte heeft opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren tegen de in de brieven van 8 en 20 januari 2015 vervatte besluiten. De staatssecretaris had de bezwaarschriften van Renkum en Rheden moeten doorsturen naar de ministers en dient dit alsnog te doen.
Conclusie
12. Uit hetgeen onder 9 is overwogen vloeit voort dat de hoger beroepen gegrond zijn. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft opgedragen binnen twaalf weken na het gezag van gewijsde krijgen van haar uitspraken nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van die uitspraken, en voor het overige te worden bevestigd. Dat betekent dat in beide zaken de beslissing van de rechtbank tot vernietiging van de besluiten op bezwaar van 14 juli 2015 geheel in stand blijft. De staatssecretaris dient de bezwaarschriften van de gemeenten Renkum en Rheden tegen de in de brieven van 8 onderscheidenlijk 20 januari 2015 vervatte besluiten tot afwijzing van de aanvraag om toekenning van extra gelden voor de HHT op basis van de spoedprocedure, door te sturen naar de ministers van BZK en Financiën. De Afdeling benadrukt daarbij dat de nadere besluitvorming in beide zaken alleen betrekking dient te hebben op de afwijzing en niet op het bedrag dat wel is toegekend, omdat het besluit in zoverre niet in geschil is.
Proceskosten
13. De staatssecretaris dient, gelet op de uitkomst van deze procedures, op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij is uitgegaan van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dit levert voor de rechtsbijstand die de advocaat van Renkum en Rheden heeft verleend een totaalbedrag op van € 1.002,00 (2 punten met een waarde van € 501,00 per punt). Renkum en Rheden komt ieder de helft daarvan toe. De reiskosten zijn op basis van de ingeleverde proceskostenformulieren voor Renkum bepaald op € 86,62 en voor Rheden op € 90,22.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 24 november 2016 in zaken nrs. 15/5094 en 15/4436, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft opgedragen binnen twaalf weken na het gezag van gewijsde krijgen van die uitspraken nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van die uitspraken;
III. bevestigt de aangevallen uitspraken voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot vergoeding van bij de gemeenten Renkum en Rheden in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van totaal € 1.178,84 (zegge: elfhonderdachtenzeventig euro en vierentachtig cent), waarvan € 1.002,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, € 86,62 is toe te rekenen aan reiskosten van de zijde van de gemeente Renkum en € 90,22 is toe te rekenen aan reiskosten van de zijde van de gemeente Rheden.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Dallinga
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018
18.