ECLI:NL:RVS:2018:2100

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
201704233/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving Waterwet en dwangsom opgelegd aan appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rivierenland ongegrond werd verklaard. Het college had op 23 februari 2016 aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd, waarbij [appellante] werd gelast zich te onthouden van overtredingen van de Waterwet. De aanleiding voor deze last was de constatering dat [appellante] zonder vergunning ijzerhoudend water had geloosd, wat leidde tot visuele verontreiniging van een watergang. De rechtbank oordeelde dat het college het handhavingsbeleid correct had toegepast en dat de opgelegde last gerechtvaardigd was. In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het handhavingsbeleid op juiste wijze heeft toegepast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 24 april 2018. De Afdeling oordeelt dat [appellante] procesbelang heeft, ondanks dat de last onder dwangsom inmiddels was opgeheven. De Afdeling bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college de overtreding terecht heeft ingedeeld in categorie 3B van de interventiematrix, wat betekent dat er geen waarschuwing nodig was en direct handhavend kon worden opgetreden. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het handhavingsbeleid op juiste wijze heeft toegepast en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

201704233/1/A1.
Datum uitspraak: 27 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 april 2017 in zaak nr. 16/5818 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rivierenland.
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2016 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om zich te onthouden van overtreding van de artikelen 6.2, eerste lid, 6.8 en 6.9, eerste lid, van de Waterwet.
Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de hoogte van de dwangsom gewijzigd.
Bij uitspraak van 10 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.W. Verhoeven, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.W. van Ingen, H.G. Peters, B.J. van Diggele en drs. D.R. Vink, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ten behoeve van de verbouw van de Rijnhal aan de Olympus 1 te Arnhem heeft Decathlon Netherlands B.V. aan [bedrijf] (hierna: [bedrijf]) de opdracht gegeven tot het oppompen van grondwater. [bedrijf] heeft met het oog daarop [appellante] ingehuurd om een bronbemaling aan te leggen. Deze bemaling vindt plaats in een watergang. [appellante] heeft ter zuivering van het ijzerhoudende water in de watergang ontijzeringscontainers geplaatst. Deze containers bevatten stro, waarmee het water wordt gezuiverd. Toezichthouders van de gemeente hebben geconstateerd dat tijdens het vervangen van het stro verontreiniging in het water terecht is gekomen, waardoor een visuele verontreiniging is ontstaan. Naar aanleiding hiervan heeft het college [appellante] gelast zich te onthouden van overtreding van de artikelen 6.2, eerste lid, 6.8 en 6.9, eerste lid, van de Waterwet. Dit komt erop neer dat [appellante] niet zonder vergunning stoffen mag lozen in een oppervlaktewaterlichaam, dat zij maatregelen moet nemen om verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam te voorkomen, dan wel de gevolgen daarvan (onverwijld) te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken, en dat zij melding moet maken van verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam.
2.    De opgelegde last onder dwangsom is bij besluit van 21 juni 2017 op verzoek van [appellante] opgeheven. De Afdeling is van oordeel dat [appellante] desalniettemin procesbelang heeft, omdat uit het handhavingsbeleid volgt dat in geval van herhaling strengere maatregelen worden getroffen.
3.    Artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet luidt:
"Het is verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij:
a. een daartoe strekkende vergunning is verleend door Onze Minister of, ten aanzien van regionale wateren, het bestuur van het betrokken waterschap;
b. daarvoor vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur;
c. artikel 6.3 van toepassing is."
Artikel 6.8 luidt:
"Ieder die handelingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen of het nalaten daarvan de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen."
Artikel 6.9, eerste lid, luidt:
"Degene die handelingen verricht als bedoeld in artikel 6.8 en daarbij kennis neemt van een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die door die handelingen wordt veroorzaakt, maakt zo spoedig mogelijk melding van de verontreiniging of aantasting bij de beheerder. Hij geeft daarbij aan welke maatregelen als bedoeld in artikel 6.8 hij voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen."
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college het handhavingsbeleid op juiste wijze heeft toegepast. Zij voert daartoe aan dat in strijd met het handhavingsbeleid de doorlopen stappen en genomen beslissingen niet zijn vastgelegd. Volgens [appellante] heeft het college pas na oplegging van de last onder dwangsom een motivering ter onderbouwing daarvan bedacht. Zij merkt daarbij op dat in het advies van de Adviescommissie staat dat het college de overtreding onder categorie 3B heeft geschaard in plaats van onder 3C. [appellante] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte haar gedrag als ‘calculerend’ heeft gekwalificeerd en de milieugevolgen van de verontreiniging als ernstig heeft aangemerkt.
4.1.    Het college heeft aan het besluit het Handhavingsbeleidsplan 2012-2016 Waterschap Hollandse Delta en Waterschap Rivierenland en de Handhavingsstrategie Waterschap Rivierenland 2015 (hierna: de handhavingsstrategie) ten grondslag gelegd. In de handhavingsstrategie zijn een stappenplan en een interventiematrix opgenomen, aan de hand waarvan een bestuursorgaan kan besluiten op welke manier op een overtreding wordt gereageerd. Hiervoor zijn de (mogelijke) gevolgen van de overtreding en het gedrag van de overtreder van belang. Categorie 2 ziet op overtredingen met minder ernstige milieugevolgen dan een overtreding als bedoeld in categorie 3. Een overtreding wordt ingedeeld in categorie B als het gedrag van de overtreder als ‘onverschillig’ wordt aangemerkt en in categorie C indien het gedrag als ‘calculerend’ wordt beschouwd. De interventiematrix is opgenomen in de bij deze uitspraak behorende bijlage.
4.2.    In het digitale systeem van het college is op 26 januari 2016 ingevoerd dat ter plaatse is geconstateerd dat er door de [appellante] zonder vergunning ijzerhoudend water is geloosd en dat op grond van matrix 3C een dwangsom moet worden opgelegd. In het advies van de Adviescommissie, dat deel uitmaakt van het besluit op bezwaar van 23 augustus 2016, staat vervolgens dat het college zich op het standpunt stelt dat de overtreding valt onder categorie 3B van de interventiematrix, hetgeen ertoe leidt dat niet eerst een waarschuwing hoeft te worden gegeven maar direct mag worden overgegaan tot handhavend optreden. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet op schrift heeft gesteld waarom het aan de hand van de interventiematrix heeft gekozen voor het opleggen van een last onder dwangsom.
Uit het besluit op bezwaar volgt dat het college, anders dan de toezichthouder, de overtreding indeelt in categorie 3B en niet in categorie 3C. Anders dan [appellante] aanvoert, is het gedrag van haar werknemers in het besluit op bezwaar dan ook aangemerkt als ‘onverschillig’ in plaats van ‘calculerend’. Dat het college zich later bij de rechtbank en de Afdeling op het standpunt heeft gesteld dat de overtreding moet worden ingedeeld in categorie 3C, doet aan het voorgaande niet af. Wat betreft het betoog van [appellante] dat de verontreiniging niet dusdanige milieugevolgen had dat de overtreding moet worden ingedeeld in categorie 3, wordt overwogen dat het college zich op het standpunt stelt dat de geconstateerde overtreding wel leidde tot van belang zijnde (milieu)gevolgen. De visuele verontreiniging van de watergang leidt er namelijk toe dat er minder zonlicht in het water komt, waardoor de fotosynthese van planten stopt. Verder hebben zichtjagers, zoals de snoek, problemen ten gevolge van het verminderde zicht. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van deze uiteenzetting te twijfelen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college de verontreiniging in categorie 2 in had moeten delen in plaats van in categorie 3.
Gelet op het voorgaande heeft het college in het besluit op bezwaar de overtreding mogen aanmerken als een overtreding als bedoeld in categorie 3B van de interventiematrix. Voor een overtreding in die categorie mag op grond van de interventiematrix een last onder dwangsom worden opgelegd. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het college het handhavingsbeleid op juiste wijze heeft toegepast.
Het betoog faalt.
5.    [appellante] verwijst in haar hogerberoepschrift naar haar eerder in bezwaar en beroep aangevoerde gronden en verzoekt deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Op deze gronden is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellante] heeft in haar hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. In hetgeen [appellante] in zoverre heeft aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Drop    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018
270-811. BIJLAGE
Interventiematrix