201801312/6/A1.
Datum uitspraak: 22 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A], [verzoeker B], [verzoeker C], [verzoeker D], [verzoeker E], [verzoeker F] en [verzoeker G], wonend te Utrecht,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 januari 2018 in zaak nr. 17/2654 in het geding tussen:
[verzoeker A] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van negen woningen op het perceel tussen de Maliesingel 74-76, de Oosterspoorbaan en de Minstroom te Utrecht (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 25 januari 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [verzoeker A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker A] en anderen hoger beroep ingesteld.
[verzoeker A] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 juni 2018, waar [verzoeker A] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door N. Verkerk en drs. R.M. Doedens, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. T. Groot, advocaat te Amsterdam en [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oudwijk, Krommerijn en omgeving" de bestemming "Wonen" alsmede deels de dubbelbestemmingen "Waarde-cultuurhistorie" en "Waarde-archeologie". Op de plankaart behorende bij dit bestemmingsplan is ter plaatse van het te bebouwen terrein geen bouwvlak opgenomen. Bij besluit van 22 mei 2017, voor zover hier van belang, heeft het college met toepassing van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omgevingsvergunning verleend voor de bouw van negen woningen op het perceel.
3. [verzoeker A] en anderen wonen in de omgeving van het plan en vrezen dat hun woon- en leefklimaat na realisering van het bouwplan zal verslechteren. Zij wijzen daarbij op de te verwachten schaduwhinder ten gevolge van het bouwplan. Daarnaast houdt partijen, onder meer, verdeeld in hoger beroep of een concrete ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend dat het project kleiner zou worden dan uiteindelijk is vergund. [verzoeker A] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht het besluit van 22 mei 2017 te schorsen totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure. Met het verzoek beogen [verzoeker A] en anderen te voorkomen dat voordat de omgevingsvergunning van 22 mei 2017 onherroepelijk is geworden gebruik wordt gemaakt van deze door het college verleende omgevingsvergunning.
4. De voorzieningenrechter overweegt dat deze voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent voor de beantwoording van de door partijen in de bodemprocedure opgeworpen vragen vanwege de complexiteit daarvan. Die beantwoording dient dan ook te geschieden in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter zal daarom bij de beoordeling van het verzoek van [verzoeker A] en anderen om schorsing van de aangevallen uitspraak een belangenafweging verrichten.
5. [vergunninghouder] heeft ter zitting van de voorzieningenrechter te kennen gegeven dat op dit moment saneringswerkzaamheden plaatsvinden die vanwege de aanwezigheid van een steiger nog niet volledig kunnen worden afgerond. [vergunninghouder] heeft tevens te kennen gegeven dat hij, mede gelet op de komende zomervakantie en de onduidelijkheid over de levering van heipalen, naar alle waarschijnlijkheid eerst in oktober 2018 zal starten met bouwwerkzaamheden.
Gelet op de omstandigheid dat de uitvoering van de vergunde omgevingsvergunning tot medio oktober 2018 beperkt zal zijn, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van [verzoeker A] en anderen bij schorsing van de omgevingsvergunning minder zwaar weegt dan het belang van [vergunninghouder]. Voor zover [verzoeker A] en anderen ter zitting de vrees hebben geuit dat als verdere werkzaamheden worden verricht, de omgevingsvergunning uiteindelijk ook wel in stand zal blijven, merkt de voorzieningenrechter op dat [vergunninghouder], zoals ook door haar uitdrukkelijk is erkend, geheel op eigen risico het bouwplan zou realiseren en dat met de te treffen voorlopige voorziening niet wordt vooruitgelopen op het oordeel van de Afdeling in de bodemprocedure. Bij deze belangenafweging wordt verder in aanmerking genomen dat een spoedige behandeling van de hoger beroepen op een zitting zal worden bevorderd.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Borman w.g. Vermeulen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2018
700.