ECLI:NL:RVS:2018:2077

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
201803157/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing visumaanvraag voor kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. De vreemdeling, van Marokkaanse nationaliteit, had op 8 december 2016 een aanvraag ingediend voor een visum om bij zijn echtgenote, die de Spaanse nationaliteit heeft, te verblijven. De minister heeft deze aanvraag afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 12 mei 2017, heeft de rechtbank Den Haag op 19 maart 2018 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. S. Karkache.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 20 juni 2018 geoordeeld dat het hoger beroep niet ontvankelijk is. Dit is gebaseerd op artikel 84 van de Vreemdelingenwet 2000, dat bepaalt dat er geen hoger beroep openstaat tegen een uitspraak van de rechtbank over een visum voor een verblijf van 90 dagen of minder. De Raad van State verklaarde zich daarom onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, ondanks dat de rechtbank ten onrechte had vermeld dat hoger beroep mogelijk was. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de strikte regels rondom de inreisvisumplicht en de bevoegdheid van de rechtbanken in dergelijke zaken. De vreemdeling kan in dit geval geen beroep doen op de Raad van State, omdat de wetgeving in deze situatie geen hoger beroep toestaat.

Uitspraak

201803157/1/V3.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 19 maart 2018 in zaak nr. 17/11586 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2016 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een visum voor kort verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 mei 2017 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.    De vreemdeling, van Marokkaanse nationaliteit, beoogt verblijf bij zijn hier te lande rechtmatig verblijvende echtgenote. Zij heeft de Spaanse nationaliteit.
3.    Volgens artikel 5, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, voor zover thans van belang, mag de vreemdeling slechts aan de inreisvisumplicht worden onderworpen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 539/2001. Uit artikel 1, eerste lid, gelezen in samenhang met bijlage I, van deze Verordening volgt dat de vreemdeling bij het overschrijden van de buitengrens van Nederland in het bezit van een visum moet zijn.
Uit artikel 2 van deze Verordening, gelezen in samenhang met artikel 2, tweede lid, onder a, van de Visumcode, volgt, voor zover thans van belang, dat voormeld visum een visum is voor een voorgenomen verblijf van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen.
4.    Ingevolge artikel 84, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, staat in afwijking van artikel 8:104, eerste lid, van de Awb geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een visum voor een verblijf van 90 dagen of minder. Nu het hoger beroep zich richt tegen een zodanige uitspraak, is de Afdeling kennelijk onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
Dat de rechtbank onder de uitspraak ten onrechte heeft vermeld dat bij de Afdeling hoger beroep kan worden ingesteld, doet de bevoegdheid om van het hoger beroep kennis te nemen niet alsnog ontstaan.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van de Kolk
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
347. Bijlage
Verblijfsrichtlijn (PB 2004 L158, met rectificatie in PB 2004 L 229)
Artikel 5
2. Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, mogen slechts aan de inreisvisumplicht worden onderworpen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 539/2001 of, in voorkomend geval, de nationale wetgeving. Voor de toepassing van deze richtlijn verleent een geldige verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 deze familieleden vrijstelling van de visumplicht.
Verordening (EG) 539/2001 (PB 2001 L 81)
Artikel 1
1. De onderdanen van de in de lijst van bijlage I opgenomen derde landen dienen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit van een visum te zijn.
Artikel 2
In deze verordening wordt verstaan onder „visum": een visum als gedefinieerd in artikel 2, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een communautaire visumcode (Visumcode)
Bijlage I
Gemeenschappelijke lijst, bedoeld in artikel 1, lid 1
1. STATEN
[…]
Marokko
[…].
Visumcode (PB 2009 L 243)
Artikel 1
2. Deze verordening is van toepassing op onderdanen van derde landen die bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit dienen te zijn van een visum op grond van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, zulks onverminderd:
a) de rechten van vrij verkeer die worden genoten door onderdanen van derde landen die gezinsleden van burgers van de Unie zijn;
Artikel 2
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
2. „visum": een door een lidstaat afgegeven machtiging tot:
a) doorreis over het grondgebied van de lidstaten of een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen;