201705336/1/R6.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Oosterhout,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Oosterhout, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Oosterhout,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Wilhelminahaven" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde A], [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde B], en de raad, vertegenwoordigd door P.C.H. van der Made en M.G.J.M. Brouwers MSc, bijgestaan door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en door [gemachtigde C], werkzaam bij Antea Group, ir. J.T. Akhnoukh en O.E. Otten, beiden werkzaam bij Peutz, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Tandem Oosterhout Beheer B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], als initiatiefnemer van het plan gehoord.
Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 1] geen kennis heeft kunnen nemen van een door de raad ingebracht stuk en is het onderzoek niet gesloten.
Overeenkomstig hetgeen ter zitting met toestemming van partijen is afgesproken, heeft [appellant sub 1] op 6 april 2018 een nader stuk overgelegd en heeft de raad daarop bij schrijven van 13 april 2018 gereageerd.
Geen der partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht opnieuw ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan voorziet in de mogelijkheid om in Oosterhout 233 woningen te realiseren. Er zijn 227 woningen voorzien ter plaatse van de voormalige bedrijfslocatie van de fabriek Magnetic Products Oosterhout (hierna: MPO) en zes vrijstaande woningen ter plaatse van een thans braakliggend perceel aan de Molenstraat. Van de 227 woningen die op het voormalige MPO-terrein kunnen worden gerealiseerd zal een deel grondgebonden en een deel gestapeld zijn. De gestapelde woningen worden verdeeld over twee appartementengebouwen met een maximale toegestane bouwhoogte van 22 m bij de entree van de woonwijk in het oosten van het plangebied en één woontoren met een maximale toegestane bouwhoogte van 40 m in het westen van het plangebied. Deze woontoren wordt in de plantoelichting aangeduid als de kanaaltoren en in het windklimaatonderzoek als Wilhelminatoren. Het plangebied zal worden ontsloten via de bestaande Bredaseweg, die ten oosten van het plangebied ligt. Het plan voorziet ten behoeve van de ontsluiting in een rotonde op de Bredaseweg. [appellant sub 1] woont aan de Molenstraat 63a, die ten noorden van het plangebied ligt. De afstand tussen zijn woning en het plangebied bedraagt ongeveer 25 m. Hij vreest voor de effecten van de voorziene woningbouw op het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning. [appellant sub 2] woont aan de [locatie]. De afstand tussen zijn woning en het plangebied bedraagt ongeveer 130 m. Hij heeft bezwaar tegen de verkeerstoename op de Bredaseweg die als gevolg van het plan ontstaat.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Voorgeschiedenis en bestreden besluit
3. Bij uitspraak van 3 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2156, heeft de Afdeling het besluit van de raad van 20 oktober 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Wilhelminahaven" vernietigd omdat het is vastgesteld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. In deze uitspraak oordeelde de Afdeling daartoe dat het op de weg van de raad had gelegen om voorafgaand aan de vaststelling van het plan nader onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de kanaaltoren voor het windklimaat in de omgeving. Tevens oordeelde de Afdeling dat de raad niet heeft gemotiveerd waarom hij hiervan heeft afgezien.
Voorts oordeelde de Afdeling dat gelet op de in de uitspraak weergegeven conclusies uit de verkeersonderzoeken, die aan het plan ten grondslag zijn gelegd, het standpunt van de raad dat de verkeerstoename als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen niet tot onaanvaardbare gevolgen voor de doorstroming op Bredaseweg ten noorden van het plangebied zal leiden, onvoldoende deugdelijk is onderbouwd.
Ten slotte oordeelde de Afdeling dat de raad niet heeft onderbouwd waarom hij het vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk heeft geacht om ontmoetingsplaatsen voor jongeren en/of ouderen in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, en artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder i, van de planregels, die betrekking hebben op de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Verkeer", mogelijk te maken zodat het plan ook in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd.
3.1. De raad heeft het plan met betrekking tot de Wilhelminahaven opnieuw vastgesteld rekening houdend met hetgeen is geoordeeld in de uitspraak van 3 augustus 2016. Daartoe heeft de raad onderzoek laten uitvoeren naar de gevolgen van de kanaaltoren voor het windklimaat in de omgeving. Tevens heeft de raad aanvullend verkeersonderzoek laten uitvoeren naar de verkeerssituatie als gevolg van het plan op de Bredaseweg ten noorden van het plangebied. Deze onderzoeken maken deel uit van het bestemmingsplan en de toelichting op het bestemmingsplan is naar aanleiding van deze onderzoeken aangevuld en gewijzigd. De raad stelt zich op het standpunt dat gelet op de uitkomsten van het uitgevoerde windklimaatonderzoek de windhinder ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] niet toeneemt. Naar aanleiding van het aanvullend verkeersonderzoek stelt de raad dat de in het onderzoek voorgestelde maatregelen voldoende oplossend vermogen hebben en ertoe leiden dat de verkeerstoename als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen niet tot onaanvaardbare gevolgen voor de doorstroming op de Bredaseweg ten noorden van het plangebied zal leiden. Tevens heeft de raad de artikelen 3, lid 3.1, aanhef en onder i, en 6, lid 6.1, aanhef en onder i, van de planregels geschrapt omdat een onderbouwing vanuit een goede ruimtelijke ordening voor het opnemen van de mogelijkheid van het realiseren van ontmoetingsplaatsen voor jongeren en/of ouderen niet is te geven. Verder is het plan ongewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerpbesluit. Dit besluit is vastgesteld zonder dat daarbij opnieuw afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is toegepast.
Afdeling 3.4 van de Awb
4. [appellant sub 1] betoogt dat de voorbereidingsprocedure onjuist is verlopen, nu niet (opnieuw) een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd. Hij betoogt dat hij hierdoor ten onrechte niet in de gelegenheid is geweest om een zienswijze in te dienen naar aanleiding van de nieuw uitgevoerde onderzoeken.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5143, staat het in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de reeds gevoerde procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt. Dit is bijvoorbeeld het geval indien ten opzichte van het ontwerpbesluit sprake is van een wezenlijk ander plan of van wijzigingen die niet als van ondergeschikte aard kunnen worden aangemerkt. 4.2. Gelet op de wijzigingen in het besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit is in dit geval geen sprake van een wezenlijk ander plan of van wijzigingen die niet als van ondergeschikte aard kunnen worden aangemerkt. De bestemmingen zijn ongewijzigd gebleven en er zijn uitsluitend enkele onderdelen van planregels geschrapt. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er ten onrechte van heeft afgezien om voor het nemen van het besluit een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen.
4.3. Het betoog faalt.
Gronden die verband houden met de eerdere uitspraak van de Afdeling
5. Bij de uitspraak van 3 augustus 2016 heeft de Afdeling onder meer geoordeeld dat de gronden die [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, falen voor zover die betrekking hebben op de ladder voor duurzame verstedelijking (overweging 7), dat de voorziene woningen en het bijkomende verkeer leiden tot onaanvaardbare geluidhinder op de gevel van de woning van [appellant sub 1] (overweging 18), dat de raad geen deugdelijk actueel akoestisch onderzoek aan het plan ten grondslag heeft gelegd (overweging 18) en dat ten onrechte alternatieven zoals verlaging of verplaatsing van de kanaaltoren niet zijn meegewogen (overweging 6).
5.1. Niet kan worden aanvaard dat, behoudens het geval dat een wijziging in het besluit of een verandering van omstandigheden daartoe aanleiding geeft, in een beroep tegen een nieuw besluit dat is genomen na de vernietiging van een eerder besluit, een appellant nieuwe argumenten kan aanvoeren ten einde te bewerkstellingen dat de rechter terugkomt op een in de eerdere uitspraak als definitief bedoelde verwerping van een beroepsgrond. Een andere opvatting zou op onaanvaardbare wijze afbreuk doen aan de rechtszekerheid van andere partijen in een procedure als deze. Nu het besluit op deze punten niet is gewijzigd, falen de betogen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] voor zover zij op voornoemde aspecten betrekking hebben.
IMRO-code
6. [appellant sub 1] betoogt dat niet duidelijk is welk plan door de raad is vastgesteld omdat voor het voorliggende plan dezelfde IMRO-code is gebruikt als voor het bij besluit van 20 oktober 2015 vastgestelde en door de Afdeling vernietigde bestemmingsplan.
6.1. Een IMRO-code is een code voor het digitale bestand waarin een plan zit.
6.2. De Afdeling stelt vast dat in het besluit tot vaststelling van het plan en in de bekendmaking van dit besluit IMRO-code NL.IMR0.0826.BSPWILHELMINA-VA01 is opgenomen. Niet in geschil is dat door de raad deze IMRO-code ook is gebruikt voor het bestemmingsplan dat bij besluit van 20 oktober 2015 is vastgesteld. Bij uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2016 is het besluit van de raad van 20 oktober 2015 vernietigd en is de raad opgedragen dit binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorzienig, www.ruimtelijke plannen.nl. Dit is destijds gedaan. Op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl is uitsluitend het voorliggende plan met de gebruikte IMRO-code te raadplegen. Op de landelijke voorzienig www.ruimtelijkepannen.nl is derhalve sprake van één besluit met de betreffende IMRO-code.
6.3. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat rechtsonzeker is welk plan thans is vastgesteld.
6.4. Het betoog faalt.
Ontmoetingsplaatsen
7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het bestemmingsplan nog steeds ontmoetingsplaatsen voor jongeren en/of ouderen mogelijk maakt zonder dat de raad heeft gemotiveerd waarom hij dit vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk heeft geacht. Zij voeren daartoe aan dat weliswaar de planregels die ontmoetingsplaatsen mogelijk maken zijn geschrapt maar in het raadsvoorstel is aangegeven dat de ontmoetingsplaatsen binnen de bestemmingen "Groen" en "Verkeer" aangelegd kunnen worden zonder een expliciete regeling in het plan. In dit verband wijzen zij op de mogelijkheid voor het oprichten van straatmeubilair op gronden met de betreffende bestemmingen. Zij betogen dat het realiseren van ontmoetingsplaatsen negatieve gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat zeker wanneer op voorhand niet duidelijk is op welke locaties dit zal plaatsvinden. [appellant sub 2] wijst in dit verband op het ontstaan van geluidsoverlast. [appellant sub 1] verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2039. Hij stelt dat hieruit volgt dat het ruimtelijk relevant is of het plan wel of niet in een ontmoetingsplaats voorziet. 7.1. De raad heeft aangegeven dat de betreffende informatie uit het raadsvoorstel betrekking heeft op het mogelijk maken van informele en incidentele ontmoetingen die zich bijvoorbeeld zullen voordoen rond geplaatst straatmeubilair.
7.2. De Afdeling stelt vast dat het plan niet voorziet in de mogelijkheid om ontmoetingsplaatsen voor jongeren en ouderen te realiseren op plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Verkeer". Dat ingevolge de planregels die betrekking hebben op deze bestemming op deze gronden straatmeubilair kan worden opgericht betekent niet dat een ontmoetingsplaats voor jongeren en/of ouderen planologisch wordt mogelijk gemaakt. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2015 noopt niet tot een ander oordeel, omdat de in die zaak aan de orde zijnde situatie verschilt van de situatie die thans aan de orde is. In die zaak lag een in de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid voor het oprichten van een jongerenontmoetingsplaats voor met voorwaarden die grenzen stellen aan omvang en afstand van deze ontmoetingsplaats. Dit is in de onderhavige zaak niet aan de orde.
7.3. De betogen falen.
Windhinder
8. [appellant sub 1] betoogt dat het in opdracht van de raad uitgevoerde windklimaatonderzoek zodanige onjuistheden en gebreken in kennis bevat dat de raad dit niet ten grondslag mocht leggen aan de conclusie dat de windhinder ter plaatse van zijn woning niet onaanvaardbaar is na realisering van het plan. Daartoe voert hij aan dat in het windklimaatonderzoek niet de juiste onderzoeksmethode is gehanteerd omdat is gekozen voor de methode Computational Fluid Dynamics (hierna: CFD). Hij stelt dat gekozen had moeten worden voor een windtunnelsimulatie omdat geen sprake is van een eenvoudige bebouwingssituatie. Voorts voert hij aan dat in de uitgevoerde berekeningen ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van het plan voor wat betreft bebouwing en de omvang van de begroeiing. Ook voert hij aan dat in het onderzoek de effecten van windgevaar en windturbulentie voor de woningen aan Molenstraat ten onrechte niet zijn weergegeven. Ook voert hij aan dat onderzoek is gedaan naar verschillende activiteitenklassen maar een onderzoek naar langdurig zitten bij zijn woning ten onrechte achterwege is gebleven. Tevens betoogt hij dat uit het onderzoek blijkt dat het windklimaat bij zijn woning verslechtert tot een hinderkans van 10-20% hetgeen niet onaanzienlijk is.
Voorts heeft [appellant sub 1] in dit verband het rapport "Technische beoordeling CFD simulatie Windklimaat Kanaaltoren Wilhelminahaven van
19 februari 2018, opgesteld door Windsafe (hierna: het onderzoek van Windsafe) overgelegd. Hij betoogt dat uit het onderzoek van Windsafe volgt dat in het door de raad uitgevoerde windklimaatonderzoek het toegepaste windprofiel niet volledig is beschreven en dat er zonder aanvullende informatie niet kan worden beoordeeld of het windprofiel goed is gemodelleerd. Tevens voert hij aan dat er een beschrijving en onderbouwing van de modellering van de bomen ontbreekt en dat deze bomen een grote invloed lijken te hebben op het windklimaat in de omgeving. Ten slotte voert hij aan dat er geen inzicht is gegeven in het stromingsbeeld voor verschillende windrichtingen.
[appellant sub 1] betoogt ten slotte dat de in het windklimaatonderzoek voorgestelde maatregelen met betrekking tot de inrichting van het terrein rondom de kanaaltoren, die worden getroffen ter vermindering van windhinder op die locatie, ten onrechte niet zijn opgenomen in het plan waardoor het onzeker is of deze maatregelen worden uitgevoerd.
8.1. In het windklimaatrapport "Windklimaat Kanaaltoren Wilhelminahaven Oosterhout" van 25 november 2016, dat in opdracht van de raad is opgesteld door Peutz (hierna: het windklimaatonderzoek), zijn de resultaten van het onderzoek naar de te verwachten windklimaatsituatie rondom de geplande bebouwing van de wijk Wilhelminahaven neergelegd.
Daarin is op grond van de berekeningsresultaten geconcludeerd dat de voornaamste verschillen tussen de windklimaatsituatie met en zonder de Wilhelminatoren worden verwacht rondom de toren en bij de rijtjeshuizen direct ten zuidoosten van de toren. Op een afstand gemeten tot 300 m van de toren is er geen verschil tussen de situatie met of zonder toren, aldus het windklimaatonderzoek.
8.2. In de "Reactie op het beroepschrift windklimaatonderzoek Wilhelminahaven Oosterhout" van 1 augustus 2017, opgesteld door Peutz (hierna: de reactie van Peutz van 1 augustus 2017), die in beroep door de raad is ingediend, is ingegaan op een aantal beroepsgronden.
In een reactie opgesteld door Peutz van 15 maart 2018 (hierna: de reactie van Peutz van 15 maart 2018), die in beroep door de raad is ingediend, is ingegaan op het onderzoek van Windsafe. In een reactie van ONE Simulations van 5 april 2018, die door [appellant sub 1] is overgelegd, is op de reactie van Peutz van 15 maart 2018 gereageerd. In een reactie van Peutz van 13 april 2018, die door de raad is overgelegd, is ten slotte op de reactie van ONE Simulations geregeerd.
8.3. In artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
Het belang waarvoor [appellant sub 1] in deze procedure bescherming zoekt is gelegen in het voorkomen van negatieve gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen. In dit geval beroept hij zich op normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat. Naar het oordeel van de Afdeling staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat in dit verband gebreken die geen verband houden met het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en daarop geen effect hebben, tot een vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden. De beroepsgrond die betrekking heeft op de te treffen voorgestelde maatregelen met betrekking tot de inrichting van het terrein rondom de kanaaltoren houdt geen verband met het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en heeft daarop geen effect. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond vanwege het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb.
8.4. De Afdeling stelt vast dat in de reactie van Peutz van
1 augustus 2017 uitvoerig is gereageerd op de beroepsgronden die betrekking hebben op de in het windklimaatonderzoek gehanteerde methode, de planologische mogelijkheden, het windgevaar, turbulentie, windhinder, de activiteit langdurig zitten en de hinderkans rond de woning van [appellant sub 1]. In deze reactie is deugdelijk onderbouwd waarom de genoemde beroepsgronden niet kunnen slagen. In de reactie van 15 maart 2018 heeft Peutz gereageerd op het onderzoek van Windsafe en hetgeen [appellant sub 1] naar aanleiding van dit onderzoek naar voren heeft gebracht omtrent het windprofiel, de modellering van de bomen en het stromingsbeeld. Peutz heeft aan de hand van plaatjes en profielen toegelicht hoe in het windklimaatonderzoek het windprofiel, de modellering van de bomen en het stromingsbeeld in het windklimaatonderzoek is meegenomen. In de reactie van Peutz van 13 april 2018 is ten slotte nader toegelicht hoe de modellering van bomen in het plangebied heeft plaatsgevonden en dat dit geen invloed heeft op het windeffect van de Wilhelminatoren op de omgeving. [appellant sub 1] heeft hetgeen in de voormelde reacties van Peutz naar voren is gebracht omtrent de beroepsgronden niet bestreden ook niet met het overgelegde rapport van ONE Simulations. Er bestaat dan ook geen aanleiding om aan de reacties van de Peutz van 1 augustus 2017, 15 maart 2018 en 13 april 2018 te twijfelen.
8.5. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich bij zijn besluitvorming in redelijkheid op het daaraan ten grondslag gelegde windklimaatonderzoek heeft mogen baseren.
8.6. Het betoog faalt.
Verkeer
9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het in opdracht van de raad uitgevoerde aanvullende verkeersonderzoek naar de doorstroming van verkeer op de Bredaseweg ten noorden van het plangebied als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen zodanige onjuistheden en gebreken in kennis bevat dat de raad daarop niet mocht afgaan. [appellant sub 2] voert daartoe aan dat het verkeersonderzoek onvolledig is omdat gegevens omtrent de verkeersgeneratie ontbreken en de directe aansluiting van het plangebied op de Bredaseweg, ter hoogte van het bestaande kruispunt met Houthaven, buiten beschouwing is gelaten. Voorts betoogt hij dat het langzaam verkeer ten onrechte niet is meegenomen. Ook betoogt hij dat uitsluitend verkeersregeltechnische oplossingen zijn bezien. Niet is onderzocht welk voordeel behaald zou kunnen worden door gebruik te maken van circulatiemaatregelen. [appellant sub 2] verwijst in dit verband naar de contra-expertise "verkeersonderzoek omgeving Wilhelminahaven" van 24 juni 2017, opgesteld door VAGN (hierna: contra-expertise van VAGN).
[appellant sub 1] betoogt daartoe dat er ten onrechte geen alternatieven zijn onderzocht. Ook is ten onrechte geen onderzoek gedaan naar een verkeersregelinstallatie met een halfstarre in plaats van een starre methode. Tevens voert hij aan dat ten onrechte rekening is gehouden met de vermindering van het woningbouwprogramma voor de Zwaaikom en in het plan het aantal woningen niet wordt teruggebracht. Hij betoogt dat de hoeveelheid verkeer van en naar de Molenstraat ten onrechte niet als maatgevend wordt gezien. Deze conclusie doet geen recht aan de status van de Molenstraat. De maximale wachttijd voor langzaam verkeer wordt verlengd van maximaal 115 seconden naar maximaal 124 seconden terwijl de normtijd 120 seconden bedraagt. Voorts betoogt [appellant sub 1] in dit verband dat er gerekend had moeten worden met een spitsperiode van 1 uur in plaats van een spitsperiode van 2 uur omdat met 2 uur de gemiddelde wachttijden worden afgevlakt.
[appellant sub 1] betoogt dat de raad zich op grond van de conclusies in het verkeersonderzoek niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet tot onaanvaardbare gevolgen voor de doorstroming van het verkeer op de Bredaseweg ten noorden van het plangebied zal leiden. Hij stelt dat de wachttijden en wachtrijen die ontstaan voor het verkeer inclusief langzaam verkeer na aanpassing van de verkeersregelinstallatie onvoldoende afnemen om tot een aanvaardbare situatie te komen.
[appellant sub 1] betoogt ten slotte dat onzeker is of de voorgestelde aanpassing van de verkeersregelinstallatie wordt uitgevoerd.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat gelet op de uitkomsten van de aan het plan ten grondslag gelegde verkeersonderzoeken, in bijzonder het aan het plan ten grondslag gelegde aanvullend verkeersonderzoek uitgevoerd door Antea "Verkeersonderzoek omgeving Wilhelminahaven" van 2 februari 2017 (hierna: het verkeersonderzoek van 2 februari 2017), kan worden afgeleid dat het plan niet tot onaanvaardbare gevolgen voor de doorstroming van het verkeer op de Bredaseweg ten noorden van het plangebied zal leiden. Daarbij heeft de raad in aanmerking genomen dat uit het verkeersonderzoek van 2 februari 2017 is gebleken dat indien de in het verkeersonderzoek voorgestelde aanpassing van de verkeersregelinstallatie plaatsvindt de wachttijden en wachtrijen voor het verkeer in alle rijrichtingen tot aanvaardbare niveau’s worden teruggebracht hetgeen een gunstig effect heeft op de doorstroming van het verkeer. Door deze aanpassing van de verkeersregelinstallatie te combineren met het aanpassen van het ruimtelijke programma voor de Zwaaikom waarbij 500 in plaats van 1000 woningen wordt gerealiseerd ontstaat verkeerskundig nog een verdere verbetering van de verkeerskundige situatie, aldus de raad.
9.2. Aan het plan liggen de aan het besluit van 20 oktober 2015 ten grondslag gelegde verkeersonderzoeken van Oranjewoud uit 2013 en Antea uit 2014 ten grondslag. Tevens liggen aan het plan het verkeersonderzoek van 2 februari 2017 en een "Second opinion verkeersonderzoek Wilhelminahaven" van april 2017, opgesteld door Vialis (hierna: de second opinion van Vialis), ten grondslag.
In het verkeersonderzoek van 2 februari 2013 is bezien of een aanpassing aan de verkeersregelinstallatie op de Bredaseweg voldoende oplossend vermogen heeft voor de wachttijden en wachtrijen. Daarbij is de bestaande verkeerslichtenregeling vervangen door een starre verkeerslichtenregeling waarbij prioriteit wordt gegeven aan de afwikkeling van het Noord-Zuid gerichte verkeer op de kruispunten Bredaseweg-Ridderstraat en Bredaseweg-Wilhelminalaan. Geconcludeerd is dat de starre verkeerslichtenregeling voldoende oplossend vermogen biedt voor de verkeersafwikkeling en doorstroming op de Bredaseweg ten noorden van het plangebied. Door deze verkeerslichtenregeling te combineren met het aanpassen van het ruimtelijke programma voor de Zwaaikom waarbij 500 in plaats van 1000 woningen wordt gerealiseerd ontstaat verkeerskundig een verdere verbetering van de verkeerskundige situatie als geheel, aldus het verkeersonderzoek van 2 februari 2017.
Uit een simulatie met de starre verkeerslichtenregeling blijkt het volgende voor wat betreft wachttijden en wachtrijen.
In de huidige situatie is op de Bredaseweg in noordelijke richting in de avondspits sprake van een gemiddelde wachttijd van 8 minuten. Daarbij ontstaat een maximale wachtrij van 800 m. Indien niets wordt gedaan zal de wachttijd in de autonome situatie, zonder het plan, toenemen tot 910 seconden (15 minuten) en ontstaat een maximale wachtrij van meer dan 2 km. De streefwaarde bedraagt 120 seconden wachttijd (2 minuten) voor verkeer, ook voor langzaam verkeer.
Als gevolg van de beschreven aanpassing van de verkeersregelinstallatie in een situatie waarbij rekening wordt gehouden met het plan bedragen de gemiddelde wachttijden 144 seconden (2-3 minuten). Wel ontstaan langere wachttijden op andere rijrichtingen. De wachttijden op deze rijrichtingen blijven wel ruim binnen de normtijd van 120 seconden. Een uitzonding is de linksaffer vanuit de Bredaseweg richting de Molenstraat waar nog sprake is van een maximale wachttijd van 204 seconden. Ook de wachtrijlengte op de Bredaseweg halveert van maximaal 800 m in de huidige situatie naar maximaal 369 m in de plansituatie met een geoptimaliseerde verkeersregeling. De wachtrijen en wachttijden op andere rijrichtingen nemen daarentegen toe maar blijven binnen de norm van 120 seconden.
In geval de aanpassing van de verkeersregelinstallatie wordt gecombineerd met een aanpassing van het woningbouwprogramma voor de Zwaaikom van 500 woningen in plaats van 1000 woningen nemen de gemiddelde wachttijden af tot 123 seconden en wordt daarmee de normtijd van 120 seconden benaderd. Op alle andere rijrichtingen blijft de gemiddelde wachttijd binnen de norm van 120 seconden. Een uitzonding is de linksaffer vanuit de Bredaseweg richting de Molenstraat waar nog sprake is van een maximale wachttijd van 170 seconden.
Als gevolg van de aanpassingen aan de verkeersregelinstallatie nemen de wachttijden voor het langzaam verkeer met 11 seconden toe ten opzichte van de huidige situatie en 2 seconden ten opzichte van de autonome situatie. Het betreft hier wel de maximaal te verwachten wachttijden (worst case). Indien rekening wordt gehouden met de wijziging in het woningbouwprogramma van de Zwaaikom zijn de uitkomsten voor het langzaam verkeer hetzelfde, aldus het verkeersonderzoek van 2 februari 2017.
In de second opinion van Vialis is geconcludeerd dat over de onderzoeksopzet van Antea en de conclusies geen significante opmerkingen zijn. Door zorgvuldige implementatie van de starre regeling (met de focus op inschakelmoment), of bijvoorbeeld een halfstarre regeling en continue optimalisatie kunnen de gevolgen voor de zijrichtingen worden beperkt met behoud van het netwerkbrede gunstige effect, aldus de second opinion van Vialis.
In een memo van 3 augustus 2017 opgesteld door Antea (hierna: de memo van Antea), die in beroep door de raad is ingediend, is ingegaan op de beroepsgronden.
9.3. De Afdeling stelt vast dat het betoog van [appellant sub 1] dat geen alternatieven zijn bezien voor de verkeersregelinstallatie feitelijke grondslag mist. In de onderzoeken van Oranjewoud uit 2013 en van Antea 2014 is gekeken naar alternatieven zoals een verbindingsweg tussen de Bredaseweg en de Wilhelminalaan. Omdat toen is geconcludeerd dat het voordeel van deze maatregel niet opweegt tegen de nadelen die ontstaan, is dit alternatief in het verkeersonderzoek van 2 februari 2017 niet opnieuw bezien. In het verkeersonderzoek van 2 februari 2017 is naast het wijzigen van de verkeersregelinstallaties bezien of het wijzigen van de verkeerscirculatie rond de Molenstraat door het instellen van een eenrichtingsverkeer in de Molenstraat met een verbod tot het inrijden vanaf de Bredaseweg of het afsluiten van de Molenstraat een oplossing biedt. Ook dit alternatief bood geen oplossing.
9.4. Voor wat betreft het achterwege blijven van een onderzoek naar een halfstarre verkeerslichtenregeling heeft de raad toegelicht dat de starre regeling tot een aanvaardbare doorstroming van het verkeer zal leiden. Het verder uitwerken van deze oplossing en een onderzoek naar het gebruik van een halfstarre regeling zal plaatsvinden op een later tijdstip.
9.5. Het betoog van [appellant sub 2] dat de aansluiting van het plangebied op de Bredaseweg niet is meegenomen, mist evenzeer feitelijke grondslag. In de onderzoeken uit 2013 en 2014 is deze ontsluiting onderzocht.
9.6. Voor wat betreft de beoogde woonwijk de Zwaaikom is de Afdeling uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat ten tijde van het uitvoeren van het verkeersonderzoek van 2 februari 2017 aannemelijk was dat het bestemmingsplan voor de Zwaaikom 500 woningen mogelijk zou maken. In een moederplan uit 2005 was nog sprake van 1000 woningen maar in het vastgestelde voorontwerp- en het ontwerpbestemmingsplan voor de Zwaaikom is uitgegaan van 500 woningen omdat de benodigde gronden voor 1000 woningen niet konden worden verworven. Gelet hierop zijn in het verkeersonderzoek van 2 februari 2017 berekeningen gemaakt met 500 en 1000 woningen. Gelet op de geschetste ontwikkelingen voor de woonwijk de Zwaaikom, acht de Afdeling dit niet onjuist.
9.7. De Afdeling stelt vast dat in de memo van Antea is gereageerd op de beroepsgronden van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] die betrekking hebben de verkeersgeneratie, het verkeer van en naar de Molenstraat, de wachttijd voor langzaam verkeer en de gehanteerde spitsperiode en deugdelijk is onderbouwd waarom deze niet kunnen slagen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben hetgeen in de memo van Antea naar voren is gebracht omtrent de vermelde beroepsgronden niet bestreden. Er bestaat dan ook geen aanleiding om aan de reactie van Antea te twijfelen.
9.8. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich bij zijn besluitvorming in redelijkheid op het daaraan ten grondslag gelegde verkeersonderzoek heeft mogen baseren.
9.9. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich derhalve gelet op de uitkomsten van het verkeersonderzoek van 2 februari 2017 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat indien wordt overgegaan tot de in het verkeersonderzoek uitgewerkte maatregelen het plan niet leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de doorstroming van verkeer op de Bredaseweg ten noorden van het plangebied.
9.10. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] dat onzeker is dat de in het verkeersonderzoek van 2 februari 2017 voorgestelde maatregelen met betrekking tot de verkeersregelinstallatie worden getroffen, overweegt de Afdeling dat de raad heeft toegezegd dat deze maatregelen zullen worden getroffen. In de perspectiefnota 2018 van de gemeente is een budget opgenomen voor de gewenste aanpassing van de verkeersregelinstallatie. Deze aanpassing zal, aldus de raad, hebben plaatsgevonden voordat de woningen in Wilhelminahaven in gebruik zullen worden genomen.
9.11. De betogen falen.
Luchtkwaliteit
10. [appellant sub 2] betoogt dat het plan leidt tot een onevenredige toename van fijnstof en verslechtering van de luchtkwaliteit met gevolgen voor de gezondheid.
10.1. In de plantoelichting is aandacht besteed aan de gevolgen van de verkeerstoename die het plan meebrengt voor de luchtkwaliteit. In de plantoelichting staat dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. [appellant sub 2] heeft geen gegevens overgelegd die aan die conclusie doen twijfelen.
10.2. Het betoog faalt.
Conclusie
11. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zijn ongegrond.
Proceskostenveroordeling
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, griffier.
w.g. Polak w.g. Ouwehand
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
224.