ECLI:NL:RVS:2018:2058

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
201708946/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek persoonlijke betalingsregeling door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 29 september 2017 haar beroep ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 12 januari 2017 het verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling afgewezen, omdat zij te veel ontvangen voorschotten kinderopvangtoeslag over de jaren 2011, 2012 en 2013 moest terugbetalen. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering te wijten was aan opzet of grove schuld van [appellante], omdat zij de kinderopvangtoeslag had ontvangen terwijl zij daar geen recht op had.

Tijdens de zitting op 18 mei 2018 werd [appellante] vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J.R.R. Oevering. [appellante] voerde aan dat zij geen verwijt kon worden gemaakt, omdat zij geen inkomsten had en niet in haar levensonderhoud kon voorzien. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat zij een bijstandsuitkering moest aanvragen, terwijl deze was afgewezen door een fout van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt kon stellen dat de terugvordering te wijten was aan opzet of grove schuld van [appellante]. De Afdeling oordeelde dat een persoonlijke betalingsregeling niet mogelijk was, omdat de terugvordering voortkwam uit opzet of grove schuld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201708946/1/A2.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 september 2017 in zaak nr. 17/2364 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling afgewezen.
Bij besluit van 3 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.R.R. Oevering, advocaat te Amsterdam, vergezeld van [echtgenoot], de echtgenoot van [appellante], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding en besluitvorming
1.    [appellante] dient te veel ontvangen voorschotten kinderopvangtoeslag over de berekeningsjaren 2011, 2012 en 2013 terug te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen in 24 termijnen van € 1.402,00 per maand. Omdat zij dat niet kan terugbetalen, heeft zij de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om een persoonlijke betalingsregeling gebaseerd op haar betalingscapaciteit.
2.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit verzoek afgewezen, omdat het ontstaan van de terugvorderingen volgens de dienst is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante]. Daarbij heeft de dienst onder meer in aanmerking genomen dat zij de kinderopvangtoeslag niet heeft stopgezet in de jaren 2011, 2012 en 2013, terwijl zij in die jaren geen gebruik maakte van kinderopvang.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ontstaan van de terugvordering in deze zaak is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante], waardoor zij niet in aanmerking kan komen voor een persoonlijke betalingsregeling.
Hoger beroep
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Zij voert daartoe aan dat haar geen verwijt kan worden gemaakt. Zij had geen inkomsten en kon niet voorzien in de kosten van haar eigen levensonderhoud en de kosten van het levensonderhoud van haar zoon, die wegens omstandigheden bij haar ouders in Thailand verbleef en daar naar school ging. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat zij een bijstandsuitkering moest aanvragen, nu haar aanvraag om een bijstandsuitkering was afgewezen, vanwege een fout van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Daarnaast voert zij aan dat de beslagvrije voet € 799,00 bedraagt. Zij kan het bedrag van € 1.402,00 per maand niet terugbetalen en het is niet realistisch om te verwachten dat zij dit terug zal betalen. De hoogte van dit laatste bedrag is in strijd met artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin is neergelegd dat rekening moet worden gehouden met de beslagvrije voet. [appellante] benadrukt dat ter zitting bij de rechtbank door de Belastingdienst/Toeslagen is verklaard dat het inkomen van haar echtgenoot buiten schot zou worden gehouden, omdat hij niet wist van haar schuld en dat de dienst desondanks direct na de uitspraak van de rechtbank beslag heeft gelegd op zijn inkomen. Daardoor is de rechtbank verkeerd geïnformeerd, aldus [appellante].
4.1.    Uitgangspunt van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) is, gelet op de artikelen 26 en 28, dat een belanghebbende het gehele bedrag van de terugvordering in zes weken moet terugbetalen. Artikel 31 van de Awir geeft aan de minister de bevoegdheid nadere regels te stellen met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling. Hiervan is gebruik gemaakt met toepassing van artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Uitvoeringsregeling Awir).
In beginsel treft de Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling, als bedoeld in het eerste lid, in verbinding met het derde lid, van artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir. Dit wordt ook wel de standaard betalingsregeling genoemd en houdt kort gezegd in dat de belanghebbende betaling van de schuld in ten hoogste 24 maandelijkse termijnen wordt toegestaan, waarbij binnen die termijn de volledige schuld dient te worden voldaan.
Ingevolge het zesde lid van artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir komt een belanghebbende met een schuld die te wijten is aan zijn opzet of grove schuld niet in aanmerking voor de standaardbetalingsregeling of een persoonlijke betalingsregeling. Volgens artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad) kan in een dergelijke situatie onder bepaalde voorwaarden wel een betalingsregeling van ten hoogte 24 maanden worden toegestaan. De regeling moet dan wel leiden tot betaling van de volledige schuld binnen die periode. Bij de invordering wordt, voor zover de toeslagschuld wordt verrekend met een voorschot voor toeslag waar de belanghebbende in - een deel van - die 24 maanden recht op heeft, op verzoek rekening gehouden met de voor de belanghebbende geldende beslagvrije voet. In die gevallen dient hij per maand het gehele bedrag dat overblijft na aftrek van die beslagvrije voet af te lossen.
Voor de invulling van het begrip grove schuld sluit de Belastingdienst/Toeslagen aan bij het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen. Volgens paragraaf 2, eerste lid, is grove schuld een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat dit mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend.
4.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante]. De rechtbank heeft daartoe terecht overwogen dat [appellante] gebruik maakte van kinderopvangtoeslag in de jaren 2011, 2012 en 2013, terwijl zij wist dat zij daar geen recht op had. De rechtbank heeft in hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht, namelijk dat zij geen inkomsten had en geen bijstandsuitkering ontving en daardoor niet anders kon dan de kinderopvangtoeslag te gebruiken voor het levensonderhoud van haarzelf en het levensonderhoud van haar zoon, terecht geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel. De rechtbank heeft daartoe terecht overwogen dat de kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang betreft en niet is bedoeld om daarmee te voorzien in de kosten van levensonderhoud. [appellante] heeft willens en wetens de toeslag aangewend voor een ander doel dan waarvoor de toeslag was bestemd.
4.3.    Nu de terugvordering te wijten is aan opzet of grove schuld van [appellante], is, gelet op artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir een persoonlijke betalingsregeling waarbij rekening wordt gehouden met haar draagkracht, niet mogelijk. Voorts staat de Uitvoeringsregeling Awir niet toe om bij de vaststelling van een betalingsregeling op basis van artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008 rekening te houden met de persoonlijke financiële situatie van [appellante]. Uit de Leidraad volgt dat in dit geval de gehele toeslagschuld in maximaal 24 maanden moet worden terugbetaald. Aan het betoog van [appellante], dat de Belastingdienst/Toeslagen onjuiste informatie heeft gegeven over het meenemen van het inkomen van haar echtgenoot en over het loonbeslag direct na de uitspraak van de rechtbank, wordt niet toegekomen. Wel merkt de Afdeling, in navolging van de rechtbank en onder verwijzing naar de uitspraken van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3886 en van 18 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1270 op dat in een geval waarin een persoonlijke betalingsregeling niet aan de orde is omdat de toeslagschuld door opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner is ontstaan, in het invorderingstraject rekening kan worden gehouden met de beslagvrije voet en niet direct tot dwanginvordering hoeft te worden overgegaan. De belanghebbende moet dan wel, zoals volgt uit artikel 79.8a van de Leidraad, verzoeken rekening te houden met de beslagvrije voet.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Drop    w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
680.