201706170/1/A1.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Molkwerum, gemeente Súdwest Fryslân,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 juni 2017 in zaak nr. 16/5041 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend optreden tegen het gebruik van het tuinhuis op het perceel [locatie 1] in Molkwerum (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2016 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 21 augustus 2015, onder aanvulling van de motivering daarvan, in stand gelaten.
Bij mondelinge uitspraak van 26 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.T. Hoen, advocaat te Wijnjewoude, en het college, vertegenwoordigd door mr. W. Steevenz en mr. L.M. van Benthem, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [belanghebbenden] wonen op het perceel [locatie 1] in Molkwerum. Zij zijn eigenaren van een op een afzonderlijk dat aan de overzijde van een openbare weg is gelegen, kadastraal perceel aanwezig stenen tuinhuis. [appellant] woont op het perceel [locatie 2]. Zijn woning bevindt zich op een afstand van ongeveer 9 m van het tuinhuis. [appellant] is van mening dat [belanghebbenden] het tuinhuis gebruiken in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en stelt dat hij daarvan overlast ondervindt. Hij heeft het college gevraagd daartegen handhavend op te treden. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 21 augustus 2015 afgewezen en het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar bij besluit van 2 december 2015 afgewezen. In een uitspraak van 13 juli 2016 in zaak nr. 16/306 heeft de rechtbank Noord-Nederland naar aanleiding van het door [appellant] daartegen ingestelde beroep onder meer overwogen dat aan de besluiten van 21 augustus 2015 en 2 december 2015 geen deugdelijk en controleerbaar handhavingsonderzoek ten grondslag ligt. Het beroep van [appellant] is daarom gegrond verklaard, het besluit van 2 december 2015 is vernietigd en de rechtbank heeft het college opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen. Het college heeft vervolgens het besluit van 17 november 2016 genomen.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat uit door het college overgelegde controlerapporten blijkt dat geen activiteiten zijn waargenomen die in strijd zijn met het bestemmingsplan en/of de bestaande bouwvergunning en vrijstelling die bij besluit van 3 februari 2009 is verleend aan de vorige eigenaar van het perceel. De rechtbank heeft voorts overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat het gebruik van het tuinhuis als werkkamer of muziekkamer in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens de rechtbank is het college om die reden niet bevoegd om handhavend op te treden en valt het verzoek van [appellant] om het college op te dragen het bestemmingsplan te wijzigen door daarin een definitie van het begrip 'tuinhuis' op te nemen buiten de omvang van het geding.
Beoordeling van het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden, omdat niet is gebleken dat het tuinhuis in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt. Hij voert daartoe aan dat het college niet heeft voldaan aan in de uitspraak van 13 juli 2016 door de rechtbank gegeven opdracht. Volgens hem wordt het tuinhuis gebruikt als werk- of muziekkamer en is dat gebruik in strijd met het bestemmingsplan, omdat het niet valt onder de in de planregels opgenomen definitiebepaling 'woning'. Voorts is in de planregels bepaald dat het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor bewoning wordt aangemerkt als strijdig gebruik, aldus [appellant].
2.1. In het besluit van 17 november 2016 heeft het college de van toepassing zijnde planregels uit het bestemmingsplan opgenomen en het standpunt ingenomen dat het tuinhuis, gelet op de bij besluit van 3 februari 2009 aan de vorige eigenaar van het perceel verleende vrijstelling en bouwvergunning op basis van de Wet Ruimtelijke Ordening mag worden gebruikt als tuinhuis. Voorts is opgenomen dat gemeentelijke toezichthouders op 18, 20, 26 en 28 juli 2016 en op 2, 17 en 23 augustus 2016 op verschillende tijdstippen onaangekondigde controles hebben uitgevoerd. Daarbij zijn [belanghebbenden] niet aangetroffen. Tijdens deze controles is geconstateerd dat het tuinhuis op de controlemomenten niet in gebruik was en dat in het tuinhuis een bureau met daarop een computer en een stoel zijn geplaatst. Van de controlebezoeken is een rapport opgemaakt. Volgens het college zijn tijdens de controles geen activiteiten waargenomen die in strijd zijn met het bestemmingsplan of de verleende vrijstelling.
Gelet op hetgeen het college in uitvoering van de door de rechtbank in de uitspraak van 13 juli 2016 gegeven opdracht heeft verricht, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank in de uitspraak van 26 juni 2017 ten onrechte heeft overwogen dat het college in het besluit van 17 november 2016 heeft voldaan aan de door de rechtbank gegeven opdracht om te onderzoek te doen naar het gebruik van het tuinhuis.
2.2. De bij besluit van 3 februari 2009 verleende vrijstelling voorziet in de bouw en het beoogde gebruik van een stenen tuinhuis. In deze vrijstelling is niet omschreven welk gebruik wordt verstaan onder gebruik als tuinhuis. De Afdeling is van oordeel dat een tuinhuis bedoeld is om te verpozen en waar recreatief gebruik, zoals het beluisteren van muziek, lezen of schrijven, is toegestaan. De Afdeling vindt hiervoor steun in Van Dale, groot woordenboek der Nederlandse taal, waarin onder 'tuinhuis' wordt verstaan: een "gebouwtje in een tuin, waarin men tuingereedschap e.d. kan opbergen of waarin men ’s zomers ter ontspanning kan verblijven."
Uit de controlerapporten die aan het besluit van 17 november 2016 ten grondslag zijn gelegd blijkt niet dat het tuinhuis wordt gebruikt in strijd met het hiervoor omschreven gebruik. Uit de controlerapporten blijkt dat gemeentelijke toezichthouders op verschillende tijdstippen en op verschillende data controles hebben uitgevoerd en dat het tuinhuis op die momenten niet werd gebruikt. Weliswaar stelt [appellant] met juistheid dat deze controlebezoeken hebben plaatsgevonden gedurende de zomervakantie, maar gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende A] in die periode wegens vakantie afwezig was. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat dat het college de controlerapporten niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in dit geval niet bevoegd is om handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
3. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op hetgeen hij heeft aangevoerd over de bij besluit van 4 april 2017 door het college gegeven afwijzing van zijn verzoek om in de planregels bij het bestemmingsplan een definitie van 'tuinhuis' op te nemen, geldt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat dit verzoek buiten de omvang van dit geding valt. Daarbij is van belang dat het besluit van 4 april 2017 geen besluit is als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht. De onderhavige zaak heeft alleen betrekking op de rechtmatigheid van het besluit van het college van 17 november 2016, waarbij het besluit van 21 augustus 2015 in stand is gelaten en niet op het verzoek van [appellant] tot het toevoegen van een definitie van 'tuinhuis' aan het bestemmingsplan.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
724.