201702546/1/A2.
Datum uitspraak: 24 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Time-Out, gevestigd te Grootebroek, gemeente Stede Broec,
appellante,
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2016 heeft de minister dwangsommen ten bedrage van in totaal € 10.000,00 van Time-Out ingevorderd.
Bij besluit van 13 februari 2017 heeft de minister het door Time-Out hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft Time-Out beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2017, waar Time-Out, vertegenwoordigd door haar [bestuurder], bijgestaan door mr. W.A. Verbeek, advocaat te Groningen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L. Schleeper, mr. E. van der Meule-Nienhuis en mr. S.L. Klein Breteler, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Time-Out is een instelling als bedoeld in de Wet toelating zorginstellingen (hierna: WTZi). Omdat Time-Out volgens de minister niet tijdig de volledige jaarverantwoording zorg over 2014 heeft ingeleverd, terwijl de instelling daar op grond van de artikelen 15 en 16 van de WTZi wel toe gehouden was, heeft de minister Time-Out bij besluit van 9 juni 2016 de last opgelegd om die verantwoording binnen vier weken alsnog in te leveren (hierna: het dwangsombesluit). Daaraan heeft de minister een dwangsom verbonden van € 1.000,00 per volledige week waarin niet aan de volledige last is voldaan, met een maximum van € 10.000,00.
2. Bij besluit van 20 oktober 2016 heeft de minister dwangsommen ten bedrage van in totaal € 10.000,00 van Time-Out ingevorderd omdat Time-Out niet aan de opgelegde last heeft voldaan en aldus dwangsommen zijn verbeurd (hierna: het invorderingsbesluit).
Bij besluit van 13 februari 2017 heeft de minister de bezwaren van Time-Out voor zover deze zijn gericht tegen het dwangsombesluit niet-ontvankelijk verklaard. De minister heeft de overige bezwaren van Time-Out ongegrond verklaard en het invorderingsbesluit gehandhaafd.
3. Time-Out betoogt dat uit het bezwaarschrift niet blijkt dat de jaarverantwoording niet tijdig is aangeleverd en dat de minister mede daarom de in bezwaar genoemde bijzondere omstandigheden om van invordering af te zien op een hoorzitting nader had moeten onderzoeken.
3.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet een bestuursorgaan een belanghebbende in de gelegenheid stellen te worden gehoord, voordat op het bezwaar wordt beslist. Van het horen mag slechts op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
3.2. In bezwaar heeft Time-Out gewezen op een e-mail aan de minister van 10 juni 2016 waarin staat "De gevraagde onderdelen zijn 31 mei 2016 gedeponeerd […] Mocht e.e.a. niet duidelijk of volledig zijn dan hoor ik dat graag van u." Gezien de ontvangstbevestiging van de minister en omdat Time-Out verder niets meer heeft vernomen, is zij ervan uitgegaan dat zij aan haar verplichtingen had voldaan, aldus Time-Out in het bezwaarschrift.
In het besluit van 13 februari 2017 is vermeld dat de minister ervan heeft afgezien Time-Out te horen, omdat vast staat dat Time-Out de jaarverantwoording zorg over 2014 niet tijdig heeft aangeleverd en de in het bezwaarschrift aangevoerde omstandigheden geen reden vormen een uitzonderlijke situatie aan te nemen op grond waarvan van invordering zou moeten worden afgezien.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5949), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering weliswaar een zwaarwegend gewicht te worden toegekend en kan slechts in bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien, maar zulke omstandigheden waren, zij het summier, in het bezwaarschrift wel aangevoerd. Nu uit de jurisprudentie volgt dat dit wel een grond is die tot een andersluidend besluit over de invordering kan leiden en hetgeen in bezwaar is gesteld niet op voorhand de conclusie rechtvaardigt dat dit kennelijk ongegrond is, had de minister Time-Out in de gelegenheid moeten stellen om het bezwaar en de daarin gestelde bijzondere omstandigheden toe te lichten. De Afdeling ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, aangezien Time-Out alsnog in de gelegenheid is gesteld haar standpunt bij de Afdeling toe te lichten en te reageren op het besluit tot invordering en aannemelijk is dat zij hierdoor niet wordt benadeeld.
Het betoog is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van het in beroep bestreden besluit.
4. Time-Out betoogt dat het besluit van 13 februari 2017 in strijd is met het motiveringsbeginsel. Zij is ervan uitgegaan dat de op 31 mei 2016 gedeponeerde gegevens volledig waren omdat de minister naar aanleiding van haar e-mail van 10 juni 2016 haar niet van het tegendeel heeft laten weten. De minister is hieraan ten onrechte voorbij gegaan.
Voorts betoogt zij feiten en omstandigheden naar voren te hebben gebracht die de conclusie rechtvaardigheden dat het invorderingsbesluit onevenredig is.
4.1. In de aan Time-Out gerichte last van 9 juni 2016 staat dat op 8 juni 2016, na navraag bij het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg, de gevraagde gegevens niet allemaal waren gedeponeerd. Dat de minister niet inhoudelijk heeft geantwoord op de e-mail van Time-out van 10 juni 2016 laat onverlet dat Time-Out gezien het besluit van 9 juni 2016 kon weten dat de door haar op 31 mei 2016 gedeponeerde gegevens niet compleet waren. Omdat de minister in het besluit van 13 februari 2017 deze gang van zaken heeft toegelicht, faalt het betoog van Time-Out dat dit besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.2. Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Hieraan dient een zwaar gewicht te worden toegekend. De in beroep door Time-Out genoemde omstandigheden, die met name zien op de hiervoor vermelde gang van zaken bij het deponeren van de gevraagde gegevens, zijn niet dermate bijzonder dat de minister niet tot invordering mocht overgaan.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. De minister dient, gelet op het in rechtsoverweging 3.2. genoemde gebrek, op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. veroordeelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot vergoeding van de bij de stichting Time-Out in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendentwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de stichting Time-Out het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018
85.