201705976/1/A1.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amstelveen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2017 in zaak nr. 17/350 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen.
Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om het gebruik van de woning aan de [locatie] te Amstelveen en de daarbij behorende gronden en berging ten behoeve van de huisvesting van meer dan één huishouden te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 30 december 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond en niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft het college in dit besluit het besluit van 25 augustus 2016 ingetrokken.
Bij uitspraak van 14 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. R. van Eldik, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In het besluit van 25 augustus 2016 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, omdat hij zijn woning in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Amstelveen Midden-West" (hierna: het bestemmingsplan) zou gebruiken voor kamergewijze verhuur. De bezwaarschriftencommissie heeft in een advies van 7 december 2016 geconcludeerd dat het college op basis van door hem gedane constateringen niet heeft kunnen vaststellen dat [appellant] geen huishouden vormt met de overige bewoners van de woning. Zij heeft geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren. Het college heeft in het besluit van 30 december 2016 het standpunt ingenomen dat de woning kamergewijze wordt bewoond en heeft, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie, het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond en niet-ontvankelijk verklaard. Omdat op dat moment was vastgesteld dat de overtreding was beëindigd is eveneens besloten om het besluit van 25 augustus 2016 in te trekken.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het besluit van 25 augustus 2016 is ingetrokken en dat geen dwangsommen zijn verbeurd zodat [appellant] geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Zij heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Beoordeling van het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens hem is de door het college gestelde overtreding weliswaar beëindigd, maar is deze beëindiging ingegeven door de druk van de opgelegde last onder dwangsom. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat de reden van de intrekking van het besluit van 25 augustus 2016 zou moeten zijn dat geen overtreding van het bestemmingsplan plaatsvond. De intrekking van dat besluit is ten onrechte gebaseerd op de omstandigheid dat de overtreding op dat moment was beëindigd, aldus [appellant].
2.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft [appellant] nog wel belang bij een beoordeling van zijn beroep. Daarbij is van belang dat [appellant] de kamergewijze verhuur van de woning heeft beëindigd onder druk van de aan hem bij besluit van 25 augustus 2016 opgelegde last onder dwangsom. Gelet hierop tast de omstandigheid dat het college bij besluit van 30 december 2016 het besluit van 25 augustus 2016 heeft ingetrokken omdat de opgelegde last onder dwangsom het door het college beoogde effect heeft gehad, het procesbelang van [appellant] bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit niet aan. Er bestond geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling overgaan tot een bespreking van de in beroep aangevoerde gronden.
Beoordeling van het beroep
4. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij de woning in strijd met het bestemmingsplan gebruikt voor kamergewijze bewoning. Hij voert daartoe aan dat toezichthouders van de gemeente bij de controlebezoeken voorafgaand aan de oplegging van de last onder dwangsom niet met hem hebben gesproken en dat zij evenmin in de woning zijn geweest. Volgens [appellant] woont hij samen met twee anderen in de woning. Hij verhuurt hen echter geen kamers, maar vormt samen met hen één huishouden.
4.1. Niet in geschil is dat het gebruik van het pand voor kamergewijze bewoning in strijd is met het bestemmingsplan
In het besluit van 25 augustus 2016 heeft het college het standpunt ingenomen dat [appellant] de woning in strijd met de planvoorschriften gebruikt ten behoeve van kamergewijze verhuur. Dat blijkt volgens het college uit de omstandigheid dat in de Basisregistratie Personen drie verschillende personen inschreven zijn op het adres van [appellant], terwijl tijdens een op 19 april 2016 uitgevoerd controlebezoek is geconstateerd dat er vier personen wonen. Voorts werd tijdens een controle door een bewoner verklaard dat een medebewoner twee weken niet was gezien. Volgens het college is niet aannemelijk dat de personen die in de woning verblijven in een vast verband samenleven. Het stelt dat de personen alleen in Amstelveen verblijven omdat zij voor een bepaalde tijd werk hebben of studeren in Amsterdam.
In de motivering die ten grondslag is gelegd aan het besluit van 30 december 2016 heeft het college het standpunt ingenomen dat de woning wellicht niet kamergewijs wordt verhuurd, maar wel kamergewijs wordt bewoond en dat niet is voldaan aan één van de indicaties die in de gemeente Amstelveen worden gehanteerd om te bepalen of sprake is van één huishouden, omdat niet is gebleken dat een band bestaat tussen de bewoners die de enkele wil om gezamenlijk te wonen te boven gaat en de intentie om langdurig samen te blijven. Volgens het college blijkt uit de gemeentelijke Basisregistratie Personen dat [appellant] de woning vanaf 1994 alleen bewoont en dat vanaf die periode voor korte perioden vijf verschillende personen op het adres inschreven zijn geweest, waarvan de kortste inschrijving 23 dagen besloeg. Het college is van mening dat uit de kortstondige verhuismutaties geen gebruik voor langere tijd door dezelfde personen volgens een vast patroon blijkt.
4.2. Ter zitting van de Afdeling is vastgesteld dat de in het besluit van 30 december 2016 opgenomen indicaties die in de gemeente Amstelveen worden gehanteerd om te bepalen of sprake is van één huishouden, niet zijn neergelegd in gepubliceerd beleid. Aan deze indicaties kan in zoverre niet de betekenis toekomen die het college daar aan hecht.
In dit geval is de oplegging van de last onder dwangsom gebaseerd op de gegevens in de Basisregistratie Personen en de mededeling van één van de bewoners dat zij een medebewoner twee weken niet had gezien. Die omstandigheden geven onvoldoende grond voor de door het college getrokken conclusie dat de woning kamergewijs wordt bewoond. Daarbij is van belang dat bij de verschillende keren afgelegde controlebezoeken slechts eenmaal iemand is aangetroffen, dat nimmer is gesproken met [appellant] en dat de controleurs niet in de woning zijn geweest. Aan de mutaties in de Basisregistratie Personen heeft het college niet zonder meer de conclusie kunnen verbinden dat sprake was van kamergewijze bewoning. De daarbij door het college betrokken mededeling van één van de bewoners, [persoon], dat zij een medebewoner twee weken niet had gezien, rechtvaardigt evenmin die conclusie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] ter zitting onweersproken heeft verklaard dat hij thans met [persoon] een relatie heeft en met haar samenwoont in de woning.
Het betoog slaagt.
5. [appellant] betoogt voorts terecht dat het college in het besluit van 30 december 2016 ten onrechte het bezwaar zowel ongegrond als niet-ontvankelijk heeft verklaard. In dit verband wordt overwogen dat de bij besluit van 25 augustus 2016 opgelegde de last onder dwangsom is gericht aan [appellant] zodat hij als belanghebbende bij dat besluit kan worden aangemerkt. Voorts heeft [appellant] tijdig bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 augustus 2016. Daargelaten dat het bezwaar niet gelijktijdig 'niet-ontvankelijk' en 'ongegrond' kan worden verklaard, waren er dan ook geen gronden aanwezig om het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 30 december 2016 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit zal worden vernietigd. Omdat vaststaat dat de overtreding inmiddels is beëindigd zal het besluit van 25 augustus 2016 worden herroepen.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2017 in zaak nr. 17/350;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen van 30 december 2016, kenmerk Z-2016/054272;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen van 25 augustus 2016, kenmerk Z-2016/042428;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
724.