201705015/1/A3.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2017 in zaak nr. 16/5347 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2015 heeft de korpschef het verzoek om informatie over [bedrijf] gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2016 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de motivering aangevuld en een deel van de gevraagde informatie alsnog openbaar gemaakt.
Bij uitspraak van 26 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, met uitzondering van het gedeeltelijk weigeren documenten 1, 6 en 8 openbaar te maken en bepaald dat de korpschef binnen zes weken een nieuw besluit neemt voor zover het de gedeeltelijke weigering betreft van het openbaar maken van de documenten 1, 6 en 8, met in achtneming van deze uitspraak.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 20 juli 2017 heeft de korpschef, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft de korpschef de weigering van de door de rechtbank bedoelde passages in de documenten 1 en 6 gehandhaafd onder aanvulling van de motivering en van document 8 alsnog een woord openbaar gemaakt, te weten: "NCTV".
[appellant] heeft hiertegen gronden aangevoerd.
De korpschef heeft bij brief van 26 april 2018 een deel van de gevraagde informatie alsnog openbaar gemaakt.
[appellant] heeft toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, rechtsbijstandverlener te Utrecht, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. B.N. van Hoek, bijgestaan door mr. C.A. Geleijnse, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft een verzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) om openbaarmaking van alle correspondentie, rapporten, evaluaties, contacten en contracten met [bedrijf], een bedrijf dat in een pilot aan de politie een computerprogramma heeft geleverd voor opsporing van strafbare feiten via internet, in het bijzonder via het volgen van berichten op Twitter.
De korpschef heeft negen documenten aangetroffen en die geïnventariseerd als:
1. Overbruggingsinzet Twitcident binnen het RTIC, april 2015 tot en met december 2015;
2. [bedrijf];
3. Eindrapportage Pilot RTIC 2014;
4. Evaluatie Twitcident;
5. Evaluatie Voetbal Twitcident;
6. Een tweetal facturen;
7. Nationale Politie (NP) voortgangsbespreking;
8. Twitcident akkoord;
9. Whitepaper Twitcident NP.
Document 2 heeft de korpschef geheel geweigerd openbaar te maken en de andere documenten gedeeltelijk. Hij heeft zich hierbij gebaseerd op de weigeringsgronden in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, en het tweede lid, aanhef en onder b, c, d, e en g, van de Wob.
[appellant] betwist dat de aan de besluitvorming ten grondslag gelegde weigeringsgronden in dit geval van toepassing zijn.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank komt tot de conclusie dat het besluit van 13 juli 2016 in strijd met artikel 7:12 van de Awb deels onvoldoende is gemotiveerd en heeft het besluit om die reden vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten, met uitzondering van de vernietiging, voor zover dat betreft de motiveringsgebreken in documenten 1, 6 en 8. In zoverre dient de korpschef een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Hoger beroep
3. De Afdeling heeft met toestemming van [appellant] kennisgenomen van document 2 en de niet-openbaar gemaakte passages uit de overige documenten.
Bedrijfs- en fabricagegegevens (artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob)
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de met toepassing van artikel 10, eerste, aanhef en onder c, van de Wob niet openbaar gemaakte passages in documenten 2, 4 en 9 kunnen worden aangemerkt als bedrijfs- en fabricagegegevens. Een beschrijving van de inrichting van het bedrijf, een beschrijving van de nadelen van het toegepaste systeem en een beschrijving van de beveiliging van het toegepaste systeem, vallen volgens [appellant] niet onder de definitie van bedrijfs- en fabricagegegevens. Voorts stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in beroep geen grond heeft gericht tegen het niet openbaar maken van het in document 8 op die grond geweigerde tekstdeel. In het beroepschrift is bestreden dat dit onderdeel een bedrijfs- en fabricagegegeven betreft, aldus [appellant].
4.1. Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob luidt:
"Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.’
4.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2641 overwogen dat volgens haar vaste jurisprudentie artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is slechts sprake, indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers van betrokkene. Ook gegevens die uitsluitend de financiële bedrijfsvoering betreffen, kunnen onder omstandigheden als bedrijfsgegevens worden aangemerkt. Wanneer de bedrijfs- en fabricagegegevens zodanig zijn verweven met andere, meer algemene informatie dat het niet mogelijk is die vertrouwelijke bedrijfsgegevens te anonimiseren of weg te lakken, staat de Afdeling toe dat ook de algemene gegevens niet worden verstrekt. 4.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de geweigerde onderdelen in documenten 2, 4 en 9 kunnen worden aangemerkt als bedrijfs- en fabricagegegevens, die door [bedrijf] vertrouwelijk aan de korpschef zijn overgelegd. Document 2 en de onderdelen in document 9, bevatten naast een beschrijving van de opbouw en werking van het programma Twitcident, ook informatie over de door [bedrijf] genomen maatregelen ter beveiliging van het programma. Zoals de korpschef terecht heeft aangevoerd is de (technische) beveiliging van de technologie, gelet op de context waarin de technologie wordt gebruikt, een essentieel onderdeel van de diensten en producten die [bedrijf] levert. Voor zover in de documenten de voor- en nadelen van Twitcident worden beschreven, geldt dat dit inzicht biedt in de (on)mogelijkheden van het programma, waaruit wetenswaardigheden kunnen worden afgeleid over de werking en de specifieke kenmerken van het programma dat [bedrijf] heeft ontwikkeld en haar unieke aanpak. De Afdeling is voorts van oordeel dat de passages die uitsluitend betrekking hebben op de inrichting van de organisatie van [bedrijf] zodanig samenhangen met de beschreven beveiligingsmaatregelen dat ook die onderdeel uitmaken van de bedrijfs- en fabricagegegevens en dat deze passages daarom eveneens op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob terecht zijn geweigerd. Voorts geldt voor document 4 dat het onleesbaar gemaakte tekstdeel een term is die een essentieel kenmerk van de door [bedrijf] ontwikkelde technologie beschrijft. Dit is derhalve ook een bedrijfs- en fabricagegegeven. De rechtbank heeft dit onderkend.
[appellant] heeft terecht betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep in zoverre niet zag op het tekstdeel in document 8. Omdat ook dit onderdeel een bedrijfs- en fabricagegegeven is en daarom terecht met toepassing van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob is geweigerd, ziet de Afdeling hierin geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Zoals de korpschef terecht heeft aangevoerd, geeft dit onderdeel namelijk inzicht in de specifieke hardware en software die voor het gebruik van Twitcident nodig is, en daarmee in de technische aspecten en (on)mogelijkheden van de door [bedrijf] ontwikkelde technologie.
Het betoog faalt.
Bescherming persoonlijke levenssfeer en voorkomen onevenredige benadeling (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob)
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef openbaarmaking van de namen en foto’s van burgers die hebben getwitterd niet op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob mocht weigeren. De context waarin deze berichten zijn vergaard, brengt volgens [appellant] geen verdere aantasting van de persoonlijke levenssfeer tot stand dan de initiële openbaarmaking ervan op twitter.
5.1. Artikel 10, tweede lid, van de Wob luidt:
"Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…);
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…);
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.".
5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat aannemelijk is dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokken burgers wordt aangetast bij openbaarmaking van hun namen en foto’s in de twitterberichten. Daarbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat openbaarmaking van de informatie over burgers in deze context een andere impact heeft dan bij het openbaar zijn van deze gegevens op internet, via twitter. Zoals de korpschef terecht heeft aangevoerd, gaat het hier om berichten die zijn vergaard in een proces van toezicht en opsporing door de politie. Openbaarmaking van namen en foto's in deze context brengt de betrokken personen in verband met toezicht- en opsporingsactiviteiten van de politie en doet bij derden mogelijk de indruk ontstaan dat de betrokken personen voorwerp van onderzoek zijn. De korpschef heeft in dat kader nader toegelicht dat in een aantal gevallen de personen ook daadwerkelijk onderwerp van onderzoek zijn (geweest) en de politie ook actie heeft ondernomen naar aanleiding van de berichten, variërend van het doen van een melding bij een ander orgaan binnen de politie tot het opnemen van contact met de verzender van het desbetreffende bericht. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de korpschef aan de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer geen zwaarder gewicht mocht toekennen dan het algemene belang van openbaarheid.
Dit betoog faalt evenzeer.
Economische en financiële belangen (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob)
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef als enige motivering aan de weigering tot openbaarmaking van de in documenten 1, 6 en 8 genoemde bedragen ten grondslag heeft gelegd dat openbaarmaking onevenredig benadelend zou zijn voor [bedrijf]. Volgens [appellant] is het beweerde nadeel van [bedrijf] geen rechtens te beschermen belang in het kader van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob. Verder stelt [appellant] dat de genoemde bedragen betrekking hebben op de besteding van schaarse publieke middelen die moeten worden gecontroleerd. De categorale weigering om de bedragen openbaar te maken maakt controle onmogelijk. Tot slot stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte belang heeft gehecht aan de door de korpschef ter zitting gegeven toelichting dat er aanbestedingen zullen volgen voor de opvolging van de pilot met Twitcident. Volgens [appellant] is er nog geen begin gemaakt met de besluitvorming hierover, laat staan met een aanbestedingsprocedure. Er is sprake van een onzekere toekomstige gebeurtenis die geen grond oplevert om de openbaarmaking van informatie te weigeren.
6.1. Artikel 10, tweede lid, van de Wob luidt:
"Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…);
b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen;
(…)."
6.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de betreffende gegevens in documenten 1, 6 en 8 gegevens zijn over prijzen en facturen, die richtprijzen kunnen geven bij een openbare aanbesteding. Deze gegevens raken de financiële belangen van de politie, omdat hieruit zou kunnen worden afgeleid welke prijs de politie bereid is te betalen voor een dergelijk product. Deze wetenschap kunnen partijen gebruiken bij het opstellen van offertes en zou er aldus toe kunnen leiden dat de onderhandelingspositie van de politie in de toekomst wordt geschaad. Voor het oordeel dat de korpschef alleen de belangen van [bedrijf] heeft meegewogen in de besluitvoming op dit punt, ziet de Afdeling geen grond. Gelet op de in het besluit op bezwaar van 13 juli 2016 gegeven motivering heeft de korpschef in ieder geval ook het financiële belang van de politie bij zijn besluitvorming betrokken. De omstandigheid dat de korpschef nog niet heeft besloten tot een aanbesteding voor het gebruik van een programma als Twitcident en de aanschaf van daarvoor benodigde apparatuur, betekent - anders dan [appellant] meent - niet dat de financiële belangen van de politie niet in geding zijn. Zoals de korpschef ter zitting van de Afdeling nader heeft toegelicht, is er nog geen definitieve beslissing genomen over de aanbesteding in verband met prioritering, maar is nog altijd sprake van een reële mogelijkheid dat tot een aanbesteding wordt besloten. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de korpschef aan de financiële belangen geen zwaarder gewicht mocht toekennen dan aan het algemene belang van openbaarheid. Dat het hier gaat om de besteding van schaarse publieke middelen, zoals door [appellant] is aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af.
Ook dit betoog faalt.
Opsporing en vervolging strafbare feiten en inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wob)
7. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de door de korpschef gegeven motivering om passages van document 4 met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wob te weigeren niet deugdelijk is. De rechtbank gaat er ten onrechte aan voorbij dat het hier gaat om een afgesloten pilot, waarvan geen enkele zekerheid bestaat dat deze op enig moment in de toekomst nog wordt voortgezet, aldus [appellant].
7.1. Artikel 10, tweede lid, van de Wob luidt:
"Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…);
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
(…)."
7.2. De informatie in document 4 waarvan de openbaarmaking op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wob is geweigerd, geeft inzicht in de methoden en technieken die door de politie worden gebruikt bij opsporing van en het houden van toezicht op strafbare gedragingen op sociale media. De Afdeling is van oordeel dat, zoals de korpschef terecht heeft aangevoerd, effectief optreden van de politie vereist dat informatie over dergelijke methoden en technieken vertrouwelijk kan worden gehouden, waaronder ook informatie over de (on)mogelijkheden en de effectiviteit daarvan, zoals die in de evaluatie van de pilot worden benoemd. Het gaat daarbij om kritische ondergrenzen. Voorkomen moeten worden dat derden door openbaarmaking nieuwe of aanvullende informatie krijgen waarmee zij, in combinatie met al openbare informatie of informatie waarover zij reeds beschikken, kunnen anticiperen op het optreden van politie of de toepassing van de methoden en technieken kunnen frustreren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de veiligheid van digitale systemen een continu aandachtspunt is van de korpschef en de pogingen van derden om de integriteit van digitale systemen aan te tasten in aantal toenemen, alsook de 'professionaliteit' waarmee die pogingen worden ondernomen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de korpschef het belang van de opsporing van strafbare feiten niet zwaarder mocht laten wegen dan het algemene belang van openbaarheid. Hetgeen [appellant] in dit kader heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
Conclusie hoger beroep
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient met verbetering van gronden te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
Beroep tegen het besluit van 20 juli 2017
9. Het besluit van 20 juli 2017 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Bij dit besluit heeft de korpschef de weigering van de door de rechtbank bedoelde passages in documenten 1 en 6 gehandhaafd onder aanvulling van de motivering en van document 8 alsnog een woord openbaar gemaakt, te weten: "NCTV".
10. [appellant] betoogt dat de korpschef ten onrechte heeft geweigerd om drie passages, aangeduid met "X", in document 1 openbaar te maken.
10.1. Bij brief van 26 april 2018 heeft de korpschef deze passages nogmaals beoordeeld en alsnog openbaar gemaakt. Het betoog slaagt reeds daarom.
Conclusie beroep
11. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 juli 2017 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover de korpschef daarbij heeft geweigerd om drie passages, aangeduid met "X", in document 1 openbaar te maken. Aangezien deze passages reeds openbaar zijn gemaakt, behoeft geen nieuw besluit op bezwaar te worden genomen.
Proceskostenveroordeling
12. De korpschef dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juli 2017, kenmerk KNP15001451, gegrond;
III. vernietigt dat besluit, voor zover daarbij is geweigerd om drie passages, aangeduid met "X", in document 1 openbaar te maken;
IV. bepaalt dat geen nieuw besluit op bezwaar behoeft te worden genomen;
V. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep rechtswege opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Ley-Nell
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
597.