201700955/1/A3.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Maasstad Ziekenhuis, gevestigd te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 19 december 2016 in zaken nrs. 16/7149 en 16/7148 in het geding tussen:
de stichting,
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2016 heeft de minister met toepassing van de in artikel 6, vijfde lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) vermelde uitzonderingssituatie een verzoek van [belanghebbende] om door de stichting aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: de inspectie) verstrekte informatie openbaar te maken, gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 20 oktober 2016 heeft de minister het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de aankondiging dat het openbaar te maken document op de website www.rijksoverheid.nl zal worden geplaatst, niet-ontvankelijk en, voor het overige, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2016 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
De minister en [belanghebbende] hebben ieder voor zich een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De stichting heeft een nader stuk ingediend.
De stichting en [belanghebbende] hebben ieder voor zich de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2018, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. E.A.W. Driest, advocaat te Leiden, de minister, vertegenwoordigd door mr. J.W.T. Berg, en [belanghebbende] zijn verschenen.
Overwegingen
1. [belanghebbende] heeft de minister op 5 januari 2016 verzocht om hem krachtens de Wob een afschrift te verstrekken van documenten die de stichting aan de inspectie heeft verstrekt over een door de stichting verricht onderzoek naar de oorzaken van een calamiteit, te weten het achterblijven van patiëntengegevens in het pand van de stichting waarin voorheen het Clara ziekenhuis was gevestigd. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de minister bij besluit van 18 april 2016 besloten een geanonimiseerde versie van het door de stichting naar aanleiding van dat onderzoek opgestelde calamiteitenrapport van 3 december 2015 (hierna: het rapport) openbaar te maken. Tevens heeft de minister daarbij medegedeeld dat het rapport op de website www.rijksoverheid.nl zal worden geplaatst. Voorts heeft de minister met toepassing van artikel 6, vijfde lid, van de Wob besloten dat, indien de stichting binnen twee weken bezwaar maakt en de rechtbank verzoekt om bij wijze van voorlopige voorziening de werking van dat besluit op te schorten, de openbaarmaking zal worden opgeschort totdat de rechtbank op dat verzoek heeft beslist. Hangende bezwaar heeft de stichting het door haar bij de rechtbank ingediende verzoek tot het treffen van een dergelijke voorlopige voorziening ingetrokken, nadat de rechtbank het rapport onbedoeld naar [belanghebbende] had verstuurd. De minister heeft daarna de geanonimiseerde versie van het rapport openbaar gemaakt en op voormelde website geplaatst.
2. De minister stelt zich in zijn schriftelijke uiteenzetting op het standpunt dat de stichting geen belang heeft bij het hoger beroep, omdat het rapport, voor zover dat in geschil is, inmiddels openbaar is gemaakt.
2.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de stichting belang bij toetsing in hoger beroep van het door de rechtbank gegeven oordeel over de rechtmatigheid van de openbaarmaking van het rapport, omdat de stichting zich op het standpunt heeft gesteld dat zij als gevolg van die openbaarmaking, voor zover die door haar in hoger beroep wordt bestreden, reputatieschade heeft geleden.
3. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroepsgrond, inhoudende dat de minister het rapport ten onrechte krachtens artikel 8 van de Wob openbaar heeft gemaakt, niet slaagt en voorts dat de rechtbank daarbij ten onrechte niet is ingegaan op alle door haar bij die beroepsgrond aangevoerde argumenten. Zo is de rechtbank niet ingegaan op de argumenten dat plaatsing op het internet in het besluit is aangekondigd, dat [belanghebbende] daar niet om heeft verzocht, zodat die plaatsing in strijd is met artikel 7, eerste lid, van de Wob, dat die plaatsing niet voldoet aan de ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wob geldende vereisten, dat plaatsing van het rapport op een overheidswebsite een andere impact heeft dan plaatsing op een private website en dat op elk Wob-verzoek opnieuw een besluit moet worden genomen.
3.1. Artikel 3, eerste lid, van de Wob luidt: "Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf."
Artikel 7, eerste lid, luidt: Het bestuursorgaan verstrekt de informatie met betrekking tot de documenten die de verlangde informatie bevatten door:
a. kopie ervan te geven of de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken,
b. kennisneming van de inhoud toe te staan,
c. een uittreksel of een samenvatting van de inhoud te geven, of
d. inlichtingen daaruit te verschaffen."
Artikel 8, eerste lid, luidt: "Het bestuursorgaan dat het rechtstreeks aangaat, verschaft uit eigen beweging informatie over het beleid, de voorbereiding en de uitvoering daaronder begrepen, zodra dat in het belang is van een goede en democratische bestuursvoering."
4. De minister heeft het rapport openbaar gemaakt naar aanleiding van een daartoe door [belanghebbende] ingediend verzoek, zodat geen sprake is van een openbaarmaking uit eigen beweging als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wob. De door de stichting aangevoerde argumenten zijn niet bepalend voor het antwoord op de vraag of de minister op verzoek of uit eigen beweging tot openbaarmaking van het rapport heeft besloten. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister onweersproken te kennen gegeven dat de verstrekking als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wob heeft plaatsgevonden door de geanonimiseerde versie van het rapport per post aan [belanghebbende] te verzenden. Voor de Afdeling is er geen reden voor twijfel aan de juistheid van hetgeen de minister aldus te kennen heeft gegeven. Gelet daarop was de plaatsing van de openbaargemaakte versie van het rapport op de website www.rijksoverheid.nl een feitelijke handeling die niet op enig rechtsgevolg was gericht en waarvan de rechtmatigheid niet door de bestuursrechter kan worden getoetst. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de minister het door de stichting gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de aankondiging dat het openbaar te maken document op de website www.rijksoverheid.nl zal worden geplaatst, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
5. De stichting betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob niet in de weg staat aan openbaarmaking van zes niet weggelakte passages in het rapport. De stichting voert daartoe aan dat het rapport is opgesteld door twee bij haar werkzame interne adviseurs kwaliteit. Bij het onderzoek waarvan de resultaten in het rapport zijn neergelegd, zijn de notulen van de bestuursvergaderingen niet betrokken en zijn de toenmalige bestuurders niet gehoord. De zes passages bevatten niet-geverifieerde aannames over de argumentatie achter de bestuurlijke beslissing om het Clara ziekenhuis te sluiten. Deze aannames geven een onvolledige en dus onjuiste voorstelling van zaken. Het rapport is van grote waarde voor de stichting, mits het wordt geplaatst in de juiste context en wordt bezien in samenhang met aanvullende feiten en omstandigheden. Op zichzelf bezien, brengt de openbaarmaking van de in de passages vervatte informatie zowel schade toe aan de goede reputatie van de stichting als aan die van haar oud-bestuurders. De stichting beroept zich op hetgeen de Afdeling eerder in haar uitspraak van 10 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2185, over persoonsgegevens van oud-bestuurders heeft overwogen. 5.1. Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob luidt: "Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen […] het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden
5.2. De Afdeling heeft geen kennis genomen van de inhoud van de geheime stukken, omdat het geschil in hoger beroep geen betrekking heeft op het niet openbaar gemaakte gedeelte van het rapport. De zes passages waar de stichting op doelt, schetsen een beeld van door de stichting gemaakte afwegingen die, blijkens het rapport, aan de in het rapport omschreven calamiteit zijn voorafgegaan en die betrekking hebben op de ontmanteling van panden die niet langer als ziekenhuis in gebruik zijn. Gelet daarop kan de stichting niet worden gevolgd in haar stelling dat deze passages betrekking hebben op de argumentatie achter de bestuurlijke beslissing om het Clara ziekenhuis te sluiten. Nu de stichting het rapport heeft opgesteld, aan de inspectie heeft doorgestuurd en stelt dat zij het rapport met de vereniging Nederlandse ziekenhuizen heeft besproken, is de Afdeling van oordeel dat de stichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze passages een onjuiste voorstelling van zaken geven. Voorts heeft de stichting geen context geschetst waarbinnen de inhoud van deze passages in een geheel ander daglicht komt te staan. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat, hoewel niet kan worden uitgesloten dat de openbaarmaking van deze passages tot een bepaalde beeldvorming over de stichting en haar oud-bestuurders kan leiden die als minder gunstig kan worden aangemerkt, van onevenredige benadeling geen sprake is. De Afdeling wijst hierbij tevens op de omstandigheid dat uit de overige passages in de openbaar gemaakte gedeelten van het rapport eveneens blijkt dat bij de ontmanteling van de ziekenhuispanden door de stichting te voorkomen fouten zijn gemaakt die tot de in het rapport omschreven calamiteit hebben geleid. Het beroep van de stichting op de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2016 leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze zaak niet op één lijn kan worden gesteld met de zaak die in die uitspraak aan de orde was. Die uitspraak gaat immers over de toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob ten aanzien van in documenten vervatte financiële gegevens die inzicht geven in de persoonlijke omstandigheden van een oud-bestuurder waaronder diensttijd, leeftijd en (neven)inkomsten.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
610.