5.3.De minister heeft reeds rekening gehouden met de omstandigheid dat de website van [wederpartij] op 25 februari 2015, voordat het onderzoek van de Inspectie is gesloten in april 2015, niet meer bereikbaar was. In overeenstemming met de beleidsregel heeft de minister die omstandigheid als verlichtend aangemerkt en in verband daarmee de boete op een lager bedrag dan het normbedrag vastgesteld.
De stellingen van [wederpartij] over de verworven inkomsten en de aan patiënten verstrekte informatie bieden onvoldoende grond voor verdere matiging van de boete, reeds omdat deze stellingen niet aannemelijk zijn gemaakt.
De stelling van [wederpartij] over haar opleiding en ervaring, neemt niet weg dat zij verwijtbaar heeft gehandeld door de titel psychotherapeut op haar website te voeren zonder hiertoe bevoegd te zijn.
Het voorgaande laat onverlet dat de Afdeling de boete van € 2.546,00 onevenredig acht. In het differentiatiedocument dat bij het boeterapport is gevoegd, worden factoren genoemd die een rol kunnen spelen om de ernst van de overtreding te bepalen. Een van de factoren betreft de omvang van de overtreding, waarvoor wordt gekeken naar het aantal behandelde patiënten. In de relevante periode, van 1 januari 2013 tot 25 februari 2015, had [wederpartij], naar zij stelt en aannemelijk is, mede gelet op haar uitschrijving uit het zogenoemde "AGB-register" per 1 januari 2013 en haar leeftijd, haar beroepsuitoefening gestaakt in die zin dat zij geen patiënten meer behandelde. De ernst van de overtreding was naar het oordeel van de Afdeling derhalve beperkt. Gelet daarop, ziet de Afdeling aanleiding de opgelegde boete in dit geval verder tot 50% van de opgelegde boete, derhalve tot een bedrag van € 1.273,00, te matigen. Deze boete acht de Afdeling in dit geval passend en geboden.
Het betoog van [wederpartij] in beroep slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 26 februari 2016 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2016 in zaak nr. 16/1850;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 26 februari 2016, kenmerk 2015000930;
V. herroept het besluit van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 5 november 2015, kenmerk 2015-1219644/BB1000266/ES;
VI. bepaalt dat het bedrag van de aan [wederpartij] opgelegde boete wordt vastgesteld op € 1.273,00 (zegge: twaalfhonderddrieënzeventig euro);
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 43,31 (zegge: drieënveertig euro en eenendertig cent), geheel toe te rekenen aan gemaakte reiskosten in hoger beroep.
IX. gelast dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan [wederpartij] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Hagen w.g. De Vlieger-Mandour
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018