ECLI:NL:RVS:2018:201

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
201701879/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verklaring van geen bezwaar voor vertrouwensfunctie op burgerluchthaven na strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 31 januari 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had op 5 augustus 2015 de verklaring van geen bezwaar van [appellant] ingetrokken, die eerder op 11 oktober 2012 was afgegeven voor het vervullen van een vertrouwensfunctie op een burgerluchthaven. Deze intrekking volgde op een strafrechtelijke veroordeling van [appellant] op 20 maart 2015 voor diefstal en onrechtmatig gebruik van een tankpas, waarvoor hij een werkstraf van 150 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf kreeg opgelegd.

De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had besloten de verklaring in te trekken, ondanks de lage kans op recidive die door Reclassering Nederland was ingeschat. De rechtbank vond dat de minister hoge eisen aan zijn onderzoek moest stellen, gezien de gevolgen van de intrekking. Het tijdsverloop tussen de veroordeling en de intrekking was niet zo groot dat het de intrekking onterecht maakte. [appellant] betoogde dat hij vertrouwen had ontleend aan het feit dat hij in dienst was gebleven en dat de AIVD en zijn werkgever op de hoogte waren van zijn veroordeling. Hij stelde dat de minister niet onnodig had moeten wachten met het nemen van een beslissing.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister op goede gronden had besloten de verklaring in te trekken. De Afdeling stelde vast dat het advies van de reclassering niet zonder meer toepasbaar was voor de beoordeling van een veiligheidsrisico, en dat de lage kans op recidive niet voldoende was om de intrekking van de verklaring te rechtvaardigen. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201701879/1/A3.
Datum uitspraak: 24 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 januari 2017 in zaak nr. 16/208 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2015 heeft de minister de door hem op 11 oktober 2012 aan [appellant] afgegeven verklaring van geen bezwaar (hierna: verklaring) voor het vervullen van een vertrouwensfunctie op een burgerluchthaven ingetrokken.
Bij besluit van 17 december 2015 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.S. Slinkman, advocaat te Hoogezand, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.G. Udo en mr. R.Z.J. Coret, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is sinds 7 juli 1998 werkzaam bij Groningen Airport Eelde N.V. als medewerker algemene dienst. Op 10 oktober 2012 is aan [appellant] een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Op 20 maart 2015 is [appellant] door de strafrechter veroordeeld voor diefstal en het onrechtmatig gebruik van een tankpas in de periode van 4 juli 2013 tot en met 26 november 2014 tot een werkstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis en een maand voorwaardelijke gevangenisstraf. Vanwege deze feiten heeft de minister een hernieuwd veiligheidsonderzoek laten instellen. Vervolgens is op 5 augustus 2015 de verklaring ingetrokken.
De aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft geoordeeld, voor zover thans van belang, dat de lage kans op recidive, die is ingeschat door Reclassering Nederland in het kader van de vraag of een werkstraf mogelijk is, geen aanleiding geeft om de gegeven verklaring in stand te laten. Aan de hand van de justitiële gegevens die acht jaar of jonger zijn, heeft de minister bezien of de verklaring mocht worden ingetrokken. Om deze reden kan het rapport van de reclassering niet het gewicht krijgen dat [appellant] hieraan gehecht wenst te zien. Dit neemt niet weg dat de bevindingen van de reclassering het standpunt van de minister ondersteunen, aldus de rechtbank.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] geen verwachtingen mocht ontlenen aan het feit dat de minister niet direct is overgegaan tot het intrekken van de verklaring. Daarbij heeft de rechtbank het van belang geacht dat, gelet op de gevolgen die een intrekking van de verklaring kan hebben, aan het onderzoek van de minister hoge eisen worden gesteld. Het tijdverloop tussen de veroordeling en de intrekking van de verklaring, namelijk een klein half jaar, acht de rechtbank niet zo groot dat het de intrekking van de verklaring niet rechtvaardigt.
Het hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het vertrouwen dat hij mocht ontlenen aan het feit dat hij, na zijn bekentenis en zelfs na zijn veroordeling van 20 maart 2015, in het ongewisse is gelaten. Na de veroordeling is [appellant] in dienst gebleven bij zijn werkgever, terwijl de AIVD en zijn werkgever van de veroordeling op de hoogte waren. Niet is gebleken waarom het besluit op zich liet wachten, aldus [appellant]. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het, uit het oogpunt van de veiligheid, van belang is dat niet onnodig wordt gewacht met het nemen van een beslissing. Omdat [appellant] nog enige tijd werkzaam was, mocht hij ervan uitgaan dat een veiligheidsbelang niet aanwezig was en dat zijn veroordeling niet zou leiden tot een intrekking van de verklaring.
[appellant] stelt dat hij mede vertrouwen mocht ontlenen aan het feit dat de reclassering in zijn advies heeft gesteld dat de kans op recidive laag was. Tevens stelt [appellant] zich op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank op dit punt tegenstrijdig is. Enerzijds is de rechtbank van oordeel dat het reclasseringsadvies enkel is bedoeld voor de beoordeling of een werkstraf mogelijk is, terwijl de rechtbank anderzijds oordeelt dat het reclasseringsadvies het standpunt van de minister, dat er een veiligheidsrisico is, ondersteunt. Onvoldoende is derhalve gemotiveerd waarom zijn functioneren een veiligheidsrisico als bedoeld in artikel 10 van de Wvo oplevert, aldus [appellant].
Wettelijk kader
4.    Artikel 9, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) luidt: "Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult. Voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek is de instemming van de betrokkene niet vereist."
4.1.    Artikel 9, tweede lid, van de Wvo luidt: "Onder feiten en omstandigheden als bedoeld in het eerste lid kunnen worden gerekend gegevens die de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst heeft verkregen door het verzamelen van justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (…)."
4.2.    Artikel 10, eerste lid, van de Wvo luidt: "Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien een nieuw veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om vast te stellen dat voldoende waarborgen aanwezig zijn."
4.3.    Artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregel vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens (Stcrt. 1997, 35, hierna: de beleidsregel) luidt: "Bij het afgeven van een verklaring als bedoeld in de artikelen 4 en 5 van de Wet veiligheidsonderzoeken, in verband met de vervulling van een vertrouwensfunctie op een burgerluchthaven, wordt, indien het naar de betrokken persoon ingestelde veiligheidsonderzoek gegevens heeft opgeleverd als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken, bij de beoordeling van die gegevens rekening gehouden met:
a. de aard van de gegevens;
b. de ouderdom van de gegevens;
c. de aard en de zwaarte van de delicten waarop de gegevens betrekking hebben;
d. de zwaarte van de opgelegde straffen of maatregelen;
e. het aantal in een bepaalde tijdsspanne vastgelegde gegevens;
f. de leeftijd van betrokkene ten tijde van het vastleggen van de gegevens."
4.4.    Artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d en e, van de beleidsregel luidt: "Bij de beoordeling van de in de aanhef van het eerste lid bedoelde gegevens wordt in het bijzonder gelet op gegevens betreffende:
(…)
d. zwaardere vormen van diefstal, inbraak of heling;
e. verduistering, oplichting of valsheid in geschriften;
(…)."
Beoordeling van het hoger beroep
5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ4095) is het niet onredelijk dat in het kader van het te houden veiligheidsonderzoek wordt gekeken naar gegevens die niet ouder zijn dan acht jaar. Het feit waarvoor [appellant] is veroordeeld is gelegen binnen die termijn van acht jaar.
De minister heeft aan [appellant] bij brief van 15 juli 2015 kenbaar gemaakt dat hij voornemens was de voor hem verleende verklaring in te trekken. Daarop heeft [appellant] een zienswijze naar voren gebracht. Vervolgens is bij besluit van 5 augustus 2015 de verklaring ingetrokken. Het genoemde tijdverloop tussen de veroordeling van [appellant] en het veiligheidsonderzoek dat, zo heeft de minister ter zitting verklaard, op 26 juni 2015 is aangevangen en het tijdsverloop tussen die veroordeling en de intrekking van de verklaring vormen naar het oordeel van de Afdeling niet een zodanig bijzondere omstandigheid dat [appellant] hier vertrouwen aan mocht ontlenen en dat de rechtbank had moeten oordelen dat de minister om die reden niet tot intrekking van de verklaring had mogen overgaan. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat, gelet op de grote gevolgen die de intrekking van een verklaring heeft, aan de besluitvorming hoge eisen dienen te worden gesteld. Dit brengt mee dat hiermee enige tijd kan zijn gemoeid. Van een te lang tijdverloop is hier geen sprake.
5.1.    Uit het advies van de reclassering volgt dat is beoordeeld of contra-indicaties en belemmerende factoren voor een werkstraf aanwezig zijn. Derhalve is dit advies niet zonder meer toepasbaar in het kader van de beoordeling of een veiligheidsrisico, als bedoeld in artikel 10 van de Wvo, aanwezig is. Voorts is in het advies weliswaar de kans op recidive laag ingeschat, maar het advies vermeldt tevens dat [appellant] problemen heeft op het gebied van impulsiviteit, moreel redeneren en hoe om te gaan met zijn inkomen. In zoverre ondersteunt het reclasseringsadvies het standpunt van de minister. De lage kans op recidive behoefde daarom voor de minister geen belemmering te zijn voor het intrekken van de verklaring. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat [appellant] aan het advies niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de verklaring niet ingetrokken zou worden. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de minister op goede gronden heeft besloten dat de verklaring zal worden ingetrokken.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Minderhoud    w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018
176-857.