201706144/1/A3.
Datum uitspraak: 20 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2017 in zaak nr. C/09/528266 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2017 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd en gelast de woning aan [locatie] te Den Haag onmiddellijk te verlaten en deze woning voor een periode van tien dagen niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Bij dit besluit heeft de burgemeester [appellant] voorts verboden om gedurende deze periode contact op te nemen met zijn [vriendin], die in de woning woont.
Bij besluit van 3 februari 2017 heeft de burgemeester het besluit van 30 januari 2017 aangevuld door het contactverbod ook betrekking te laten hebben op [halfbroer] van [appellant], die eveneens in de woning aan [locatie] woont.
Bij besluit van 9 februari 2017 heeft de burgemeester de periode waarin [appellant] de woning niet mag betreden noch daarin aanwezig mag zijn of zich daarbij op mag houden, verlengd met achttien dagen. Gedurende deze periode mag hij geen contact met [vriendin] en [halfbroer] opnemen.
Bij uitspraak van 11 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen deze besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.F. Grégoire, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door M.J. Van Dalen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 29 januari 2017 hebben [appellant] en [vriendin] ruzie gehad. Daarbij zou [appellant] [vriendin], die op dat moment 20 weken zwanger was, hebben bedreigd door te zeggen dat hij het ongeboren kind iets zou aandoen als zij geen abortus zou plegen. [appellant] zou haar later die avond bij haar keel hebben gegrepen en tegen de muur hebben geduwd. [appellant] heeft [vriendin] gesommeerd om samen met [persoon] en [halfbroer], die op dat moment ook in de woning aanwezig waren, de woning te verlaten. Daarna zijn zij naar de politie gegaan en heeft [vriendin] aangifte van de bedreiging en mishandeling gedaan. [vriendin] heeft daarbij te kennen gegeven dat zij in de drie jaar dat zij een relatie met [appellant] heeft, al meerdere keren is mishandeld. De burgemeester heeft in deze omstandigheden aanleiding gezien om een huisverbod aan [appellant] op te leggen.
1.1. De burgemeester heeft het huisverbod op advies van de politie verlengd, omdat de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. Uit dit advies volgt dat [appellant] weliswaar openstaat voor hulpverlening, maar dat er nog geen veiligheidsafspraken zijn gemaakt en nog geen hulpverlening is gestart. Ook wordt in het advies de zorg uitgesproken dat de situatie verder zal escaleren en dat het ongeboren kind ernstig zal worden geschaad in zijn of haar ontwikkeling.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester zich gelet op de aangifte van [vriendin], die wordt ondersteund door verklaringen van getuigen, in combinatie met het feit dat [vriendin] 20 weken zwanger was, op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van een ernstig vermoeden dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van [vriendin] en [halfbroer]. Voorts heeft zij geoordeeld dat de burgemeester bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het van belang was om rust voor [vriendin] en [halfbroer] te creëren en van daaruit de noodzakelijke hulpverlening op te starten.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat zich een situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) voordeed. Er waren volgens hem geen feiten en omstandigheden die erop duiden dat zijn aanwezigheid een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van [vriendin] en anderen opleverde. [appellant] stelt dat [vriendin] en [halfbroer] een valse aangifte van bedreiging en mishandeling hebben gedaan, omdat zij gepikeerd waren dat hij hen na de woordenwisseling gesommeerd had de woning te verlaten.
Oordeel van de Afdeling
4. Artikel 2, eerste lid, van de Wth bepaalt: "De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. […]"
4.1. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel over het bestaan van een ernstig en onmiddellijk gevaar als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth te komen dan de rechtbank. [appellant] heeft zijn stelling dat de aangifte die [vriendin] heeft gedaan vals is, op geen enkele wijze onderbouwd.
4.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Minderhoud w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018
589.