201800709/1/R6.
Datum uitspraak: 13 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot] en anderen, en [appellant B], wonend te Milsbeek (hierna: [appellante A] en [appellant B]),
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2017 heeft het dagelijks bestuur van het Waterschap Limburg op grond van artikel 5.4, van de Waterwet het projectplan "Dijkversterking Dijkring 54 Milsbeek - Ven-Zelderheide" vastgesteld.
Bij besluit van 5 december 2017, kenmerk 2016/97338, heeft het college het projectplan op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet goedgekeurd.
Tegen dit besluit hebben [appellante A] en [appellant B] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het dagelijks bestuur een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante A] en [appellant B] en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2018, waar [appellante A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. C.D.J. Bisschop, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Brauers, zijn verschenen. Voorts is het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. S.H.C. Nijs, advocaat te Zwolle, en ing. S. Dom, als partij gehoord.
Overwegingen
Projectplan
1. Het projectplan voorziet in de versterking van een aantal dijken van dijkring 54, gelegen nabij de kernen Milsbeek en Ven-Zelderheide, teneinde deze dijken te laten voldoen aan het op grond van de Waterwet vereiste beschermingsniveau van een overstromingskans van 1/250e per jaar. De dijken die op het traject Milsbeek - Ven-Zelderheide verbeterd moeten worden zijn opgedeeld in 5 dijkvakken (54a t/m 54e). De dijkversterking wordt over het gehele tracé uitgevoerd in de vorm van een groene dijk.
Bijlage
2. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het beroep
3. [appellante A] exploiteert het [tuincentrum] op het perceel [locatie] in Milsbeek. [appellant B] is vennoot van [appellante A] en tevens bewoner van de woning op het perceel. Het perceel is gesitueerd direct ten noorden van de Bloemenstraat, ter hoogte van dijkvak 54e.
[appellante A] en [appellant B] kunnen zich niet verenigen met het projectplan vanwege de gevolgen van de voorziene groene dijk voor de bedrijfsvoering van het tuincentrum alsook voor het woon- en leefklimaat op het perceel. Het gewijzigd vastgestelde projectplan voorziet, anders dan het ontwerp, in een verhoging van een deel van de Bloemenstraat met ongeveer 50 cm. Het beginpunt van de verhoging is geprojecteerd ter hoogte van de woning van [appellant B]. De verhoogde weg sluit in het westen aan op de hoge gronden ten zuidwesten van het perceel van [appellant B]. Het projectplan heeft tot gevolg dat het gedeelte van de Bloemenstraat over een lengte van ongeveer 120 m langs de grens met het perceel van [appellante A] en [appellant B] ongeveer 50 cm hoger komt te liggen. Na realisatie van het projectplan heeft dit deel van de Bloemenstraat de functie van groene dijk, althans de Bloemenstraat komt op de verhoogde dijk te liggen. In het ontwerpplan werd voorzien in een (nieuw aan te leggen) groene dijk ten zuiden van (en parallel aan) de Bloemenstraat. Ook deze dijk kon worden aangesloten op de hoge gronden ten zuidwesten van het perceel van [appellante A] en [appellant B], maar hiertoe diende slechts het deel van de Bloemenstraat ter plaatse van de aansluiting te worden verhoogd met ongeveer 15 cm.
4. [appellante A] betoogt dat de voorziene verhoging van de Bloemenstraat leidt tot ernstige gevolgen voor de bedrijfsvoering van haar tuincentrum. Als gevolg van deze verhoging neemt het hoogteverschil tussen de Bloemenstraat en haar perceel toe, hetgeen haar tuincentrum minder goed bereikbaar en bruikbaar maakt voor klanten en leveranciers. Ook leidt de verhoging volgens [appellante A] tot verlies van bestaande parkeerplaatsen. Dit wordt volgens [appellante A] bevestigd door het in haar opdracht verrichte onderzoek naar de gevolgen van de voorziene verhoging voor de bereikbaarheid en bruikbaarheid van het perceel [locatie]. Zij heeft hiertoe het rapport "Bloemenstraat Milsbeek, analyse verkeerseffecten plan dijkversterking", van De Verkeersdeskundige van 1 mei 2018 overgelegd. Ten slotte vreest [appellante A] voor ernstige wateroverlast als gevolg van het aflopende talud en voor overlast vanwege de uitvoeringswerkzaamheden.
[appellant B] betoogt dat de verhoging van de Bloemenstraat ter hoogte van zijn woning leidt tot verlies van uitzicht en tot waardevermindering van zijn woning.
4.1. Het college en het dagelijks bestuur stellen dat de voorziene verhoging van de Bloemenstraat op zichzelf bezien weliswaar nadelige gevolgen heeft voor de bereikbaarheid en bruikbaarheid van het perceel [locatie], maar dat inrichtingsmaatregelen getroffen zullen worden teneinde deze gevolgen te voorkomen of te compenseren. Met inachtneming van deze maatregelen leidt het projectplan volgens het college en het dagelijks bestuur niet tot ernstige gevolgen voor [appellante A] en [appellant B]. De voorgestane maatregelen worden nader toegelicht in de brief van het dagelijks bestuur aan [appellante A] en [appellant B] van 15 maart 2018.
4.2. De Afdeling begrijpt het standpunt van het college en het dagelijks bestuur aldus dat de voorziene verhoging van de Bloemenstraat aanvaardbaar is, indien tevens maatregelen worden getroffen die worden voorgesteld in de brief van 15 maart 2018. Deze maatregelen hebben tot doel de nadelige gevolgen van het projectplan voor [appellante A] en [appellant B] te voorkomen en/of te compenseren. Dit betreft onder meer de aanleg van nieuwe parkeerplaatsen op het terrein van [appellante A] en de realisatie van een nieuwe - bredere - inrit. De brief van 15 maart 2018 betreft het voorstel dat het dagelijks bestuur - na de goedkeuring van het gewijzigde projectplan door het college - aan [appellante A] en [appellant B] heeft gedaan om op eigen kosten de desbetreffende inrichtingsmaatregelen uit te voeren. Niet is gebleken dat het college reeds bij de goedkeuring van het gewijzigde projectplan de aard en omvang van de gevolgen van de verhoging van de Bloemenstraat voor [appellante A] en [appellant B] heeft geïnventariseerd en dat het een beoordeling heeft verricht van de aanvaardbaarheid daarvan voor de bedrijfsvoering van [appellante A] en het woon- en leefgenot van [appellant B], met inachtneming van de volgens het dagelijks bestuur noodzakelijke inrichtingsmaatregelen ter voorkoming of beperking van de nadelige gevolgen. De omstandigheid dat de in de brief van 15 maart 2018 voorgestelde maatregelen op zichzelf bezien inrichtingsmaatregelen zijn, laat onverlet dat de noodzakelijk geachte beperking van de nadelige gevolgen van het projectplan voor [appellante A] en [appellant B] een omstandigheid betreft die betrokken dient te worden bij de te verrichten belangenafweging, voorafgaand aan de goedkeuring van het (gewijzigde) projectplan. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het bij het bestreden gedeelte van het tracé gaat om een bij besluit van 3 oktober 2017 door het dagelijks bestuur ambtshalve doorgevoerde wijziging, waaraan een "Memo van wijzigingen" van 25 september 2017 ten grondslag lag waarin als motivering voor deze wijziging ten opzichte van het ontwerp van het projectplan is vermeld dat aldus de tuin van het perceel Bloemenstraat 1 wordt ontzien, evenals de put van de rioolpersleiding. In de kolom "betrokkenen" is weliswaar ingevuld "grondeigenaar", maar in de kolom "benadeling" is vermeld "geen". Het betoog slaagt.
5. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel behoeft het betoog van [appellante A] en [appellant B] dat zij in de gelegenheid gesteld hadden dienen te worden een zienswijze naar voren te brengen tegen de (voorgenomen) wijziging, geen bespreking.
Conclusie
6. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding voor het oordeel dat het college goedkeuring aan het projectplan had dienen te onthouden wegens strijd met artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet, voor zover het betreft de wijziging van de ligging van het dijktracé ter hoogte van het perceel [locatie] (de tweede genoemde wijziging ten opzichte van het ontwerp in de "Memo van wijzigingen" van 25 september 2017).
7. In de enkele omstandigheid dat het dagelijks bestuur bij brief van 18 maart 2018 een voorstel heeft gedaan een aantal inrichtingsmaatregelen uit te voeren ziet de Afdeling geen aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
8. Het oordeel van de Afdeling heeft tot gevolg dat het college opnieuw zal dienen te beslissen over het gedeelte van het tracé van dijkvak 54e ter hoogte van het perceel [locatie].
Proceskosten
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 5 december 2017 tot goedkeuring van het projectplan "Dijkversterking Dijkring 54 Milsbeek - Ven-Zelderheide" voor zover het betreft de goedkeuring van de wijziging van de ligging van het dijktracé ter hoogte van het perceel [locatie] (de tweede genoemde wijziging ten opzichte van het ontwerp in de "Memo van wijzigingen van 25 september 2017);
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij aan [appellante A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.709,30 (zegge: tweeduizend zevenhonderdnegen euro en dertig cent), waarvan € 1.002,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [appellante A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro ) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.
w.g. Helder w.g. Milosavljević
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018
739. BIJLAGE
Waterwet
Artikel 5.4
1. De aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschiedt overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. […].
2. Het plan bevat ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. […].
Artikel 5.5
Deze paragraaf is van toepassing op projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen en, in de gevallen bij of krachtens provinciale verordening bepaald, op projectplannen van besturen van waterschappen voor de aanleg of wijziging van andere waterkeringen dan primaire waterkeringen en op andere waterstaatswerken van bovenlokale betekenis die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht.
Artikel 5.7, eerste lid
Het projectplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie op wier grondgebied het wordt uitgevoerd. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.