ECLI:NL:RVS:2018:1938

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
201703900/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder dwangsom wegens zonder vergunning aanbrengen van veranderingen aan een weg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk had op 16 maart 2015 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant] wegens het zonder vergunning aanbrengen van veranderingen aan een weg. De rechtbank oordeelde dat [appellant] zonder vergunning de berm voor zijn woning had gewijzigd en dat hij geen vertrouwen kon ontlenen aan de gesprekken met de wethouder.

[appellant] had in 2013 en 2014 verbouwingswerkzaamheden aan zijn woning uitgevoerd, waarbij hij zijn hek verplaatste en de berm herstelde door graszoden te leggen en anti-parkeerpaaltjes te plaatsen. Het college verzocht [appellant] de situatie in de oude staat te herstellen en legde een dwangsom op van € 1.000,- per week, met een maximum van € 5.000,-. Na een aantal besluiten van het college, waarin werd geconstateerd dat [appellant] niet aan de last had voldaan, verklaarde het college de bezwaren van [appellant] ongegrond.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 april 2018 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelde dat het college [appellant] een langere begunstigingstermijn had moeten geven om aan de last te voldoen, gezien het tijdsverloop en de toezeggingen van het college. Het hoger beroep van [appellant] werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het college werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. De Afdeling herroept het besluit van 16 maart 2015 en vernietigt de invorderingsbesluiten van het college.

Uitspraak

201703900/1/A3.
Datum uitspraak: 13 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Noordwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2017 in zaak nr. 16/7540 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2015 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant] wegens het zonder vergunning aanbrengen van veranderingen aan een weg.
Bij besluiten van 16 april 2015, 28 april 2015, 30 april 2015, 7 mei 2015 en 19 mei 2015 heeft het college geconstateerd dat [appellant] niet aan de last onder dwangsom heeft voldaan en het daarom overgaat tot invordering van de verbeurde dwangsom van in totaal € 5.000,-.
Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft het college de door [appellant] tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.P. Kuipers en mr. M. de Rijke, advocaten te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Norde, advocaat te Leiden, bijgestaan door mr. P.A.C. van Ham zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft in 2013 en 2014 verbouwingswerkzaamheden laten uitvoeren aan zijn woning. Daarbij heeft hij zijn hek verplaatst zodat het op zijn eigen erf staat. Vanwege de verbouwingswerkzaamheden was de voor zijn erf gelegen berm stuk gereden. Daarop heeft [appellant] graszoden gelegd en anti-parkeerpaaltjes in de berm geplaatst om deze te herstellen. Volgens het college was dit niet in overeenstemming met de situatie zoals die voorheen was. Het heeft [appellant] daarom verzocht de situatie in de oude staat te herstellen. Na een overleg en mailwisselingen met de gemeente, heeft het college aan [appellant] op 16 maart 2015 de last opgelegd wegens het zonder vergunning aanbrengen van veranderingen in de berm, die onderdeel is van de weg. Voor elke week dat niet aan de last is voldaan verbeurt [appellant] een dwangsom van € 1.000,- met een maximum van € 5.000,-.
De aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] zonder vergunning de berm voor zijn woning heeft gewijzigd en dat hij geen vertrouwen kon ontlenen aan de gesprekken die zijn gevoerd met de wethouder en de diverse e-mails. Concrete en ondubbelzinnige afspraken ontbraken naar het oordeel van de rechtbank.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, voor zover [appellant] heeft betoogd dat bewoners van de [locatie 1] en [locatie 2] illegaal anti-parkeerpaaltjes hebben geplaatst, het college een handhavingsprocedure tegen deze bewoners is gestart.
Wettelijk kader
3.    Artikel 5:32a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: ‘Bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, wordt een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.’
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) luidt: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
b. wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten."
Artikel 1.1, aanhef en onder c, van de Algemene Plaatselijke Verordening Noordwijk (hierna: APV) luidt:
‘In deze verordening wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:
c. De weg: de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.’
Artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de APV luidt: "Het is verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg."
Bevoegdheid tot handhaving
4.    Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken.
Niet in geschil is dat [appellant] geen vergunning heeft verkregen om veranderingen aan te brengen aan een weg, in het bijzonder de tot de weg behorende berm. Daarmee is in strijd gehandeld met artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de APV, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Hoger beroep van [appellant]
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college na afweging van alle betrokken belangen had moeten afzien van de last. Hierbij heeft hij zich beroepen op het overleg dat voorafgaand aan de last tussen hem en de gemeente heeft plaatsgevonden.
Daarnaast heeft [appellant] erop gewezen dat de bewoners van [locatie 1] en [locatie 2] eveneens anti-parkeerpaaltjes hebben geplaatst, maar dat het college daartegen niet of laat handhavend heeft opgetreden. Pas bij de rechtbank is volgens [appellant] gebleken dat het college een voornemen kenbaar heeft gemaakt om handhavend op te treden tegen de illegaal geplaatste anti-parkeerpaaltjes bij de bewoners van [locatie 1] en [locatie 2].
Beoordeling hoger beroep
6.    De Afdeling stelt vast dat het college met [appellant], nadat hem begin 2014 is aangezegd dat hij de berm in oorspronkelijke staat moest herstellen, een afsprakentraject is ingegaan om dit te bewerkstelligen. Naar aanleiding van een gesprek met de wethouder op 15 mei 2014 is een onderzoek ingesteld naar een bijzondere duinvegetatie. Uit dit gesprek is gebleken dat een voornemen bestond om de graszoden te verwijderen en dat de berm opnieuw zou worden ingezaaid en beplant met een bijzondere duinvegetatie. Hiermee moest de bijzondere duinvegetatie in het gebied worden bevorderd. Volgend op het door de architect van [appellant] uitgevoerde onderzoek heeft de gemeente op 24 juni 2014 een samenstelling van het te gebruiken graszaadmengsel naar de architect toegezonden. Ter zitting heeft [appellant] onweersproken gesteld dat, omdat het zaaiseizoen reeds voorbij was, hij met zaaien moest wachten tot maart 2015. Het voornemen tot het opleggen van de last bevestigt dat [appellant] deze werkzaamheden zou uitvoeren. Voorts heeft een medewerker van de gemeente Noordwijk per e-mail van 8 juli 2014 bevestigd dat, zolang de aanplant nodig heeft, de door [appellant] geplaatste anti-parkeerpaaltjes mochten blijven staan.
Daarnaast stelt de Afdeling vast dat het tijdsverloop, tussen de toezegging van het college te zullen optreden tegen de illegaal geplaatste parkeerpaaltjes ter hoogte van de [locatie 1] en [locatie 2] en de daadwerkelijke uitvoer van die handhavingsprocedure, significant is. Reeds ter zitting bij de voorzieningenrechter op 7 april 2015 heeft het college gesteld dat een handhavingstraject is gestart tegen de bewoners van die percelen zodat ook zij de door hen geplaatste anti-parkeerpaaltjes dienen te verwijderen. Pas op 27 februari 2017 heeft het college aan de bewoners van de [locatie 1] en [locatie 2] het voornemen kenbaar gemaakt om handhavend op te treden tegen de illegaal geplaatste anti-parkeerpaaltjes, waarna eerst op 15 augustus 2017 is overgegaan tot het opleggen van de last. Ter zitting heeft het college erkend dat dit sneller had gemoeten.
Gelet op de niet weersproken stelling van [appellant] dat hij langer moest wachten met het inzaaien van de berm en het gegeven dat het college zeer ruim de tijd heeft genomen om op te treden tegen de illegaal geplaatste anti-parkeerpaaltjes in de berm bij de bewoners van de [locatie 1] en [locatie 2], ziet de Afdeling niet in waarom [appellant] niet langer de tijd heeft gekregen dan de in de begunstigingstermijn opgenomen drie weken om de berm voor zijn woning te herstellen. De Afdeling is daarom, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het college [appellant] een langere begunstigingstermijn had moeten geven om aan de last te voldoen.
Het betoog slaagt.
7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2016 van het college alsnog gegrond verklaren. De Afdeling zal, omdat de berm inmiddels is hersteld in de oude staat, op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Omdat het besluit van 16 maart 2015 wordt herroepen, dienen de invorderingsbesluiten van 16 april 2015, 28 april 2015, 30 april 2015, 7 mei 2015 en 19 mei 2015 te worden vernietigd.
8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2017 in zaak nr. 16/7540;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk van 2 augustus 2016, kenmerk Z/15/006009;
V.    herroept het besluit van 16 maart 2015, kenmerk DV/HH/Rembrandtweg 23;
VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII.    vernietigt de besluiten van 16 april 2015, 28 april 2015, 30 april 2015, 7 mei 2015 en 19 mei 2015, alle met kenmerk DV/HH/JW/15-4965;
VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018
176-857.