ECLI:NL:RVS:2018:1934

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
201706185/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging voor rechtsbijstand in verband met rijgeschiktheid en geldigheid rijbewijs

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand door [appellant]. De aanvraag werd afgewezen door de raad op 15 juni 2016, omdat de raad van mening was dat [appellant] geen advocaat nodig had voor zijn beroep tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat zijn rijgeschiktheid betrof. De rechtbank Oost-Brabant had eerder, op 13 juni 2017, het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. In hoger beroep betoogde [appellant] dat de kwestie juridisch complex was en dat hij deskundige hulp van een advocaat nodig had. Hij verwees naar het ne bis in idem-beginsel en de uitleg daarvan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat [appellant] geen juridische bijstand nodig had. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor de stelling dat de zaak juridisch complex was. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

201706185/1/A2.
Datum uitspraak: 13 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 juni 2017 in zaak nr. 16/3455 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de raad de aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft een toevoeging voor rechtsbijstand aangevraagd voor het instellen van beroep tegen het besluit op bezwaar van de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) van 17 februari 2016, waarbij het besluit van 27 januari 2016, inhoudende dat het CBR [appellant] heeft verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid en de geldigheid van zijn rijbewijs heeft geschorst, is gehandhaafd. De raad heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), omdat het een probleem betreft waarvoor [appellant] geen advocaat nodig heeft. [appellant] bestrijdt dit en stelt dat sprake is van een complexe juridische kwestie waarvoor bijstand van een advocaat noodzakelijk is.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] in de beroepsprocedure geen juridische bijstand van een advocaat nodig heeft. Een beroep op het ne bis in idem-beginsel is onvoldoende om de zaak als juridisch complex aan te merken, nu de Afdeling meermaals heeft overwogen dat een onderzoek naar de rijgeschiktheid noch een besluit tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs dat hiermee verband houdt als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) kan worden aangemerkt. Dit neemt evenwel niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat een zaak juridisch complex is en de bijstand van een advocaat noodzakelijk is, maar hiervan is niet gebleken, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3.    [appellant] kan zich hiermee niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.
4.    [appellant] betoogt dat hij voor een correcte juridische onderbouwing van zijn standpunt in de procedure deskundige hulp van een advocaat nodig heeft. In de procedure dient naar voren te worden gebracht dat de Nederlandse jurisprudentie, die inhoudt dat het CBR ook na een strafrechtelijke veroordeling beslissingen mag nemen over onder meer de geldigheid van het rijbewijs, niet in overeenstemming is met de uitleg die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft gegeven aan het verbod van dubbele bestraffing voor hetzelfde feit (ne bis in idem-beginsel). Het EHRM hanteert een ruime uitleg van het begrip "hetzelfde feit", waardoor eerder sprake is van een dubbele "criminal charge". Hij is niet in de gelegenheid dit standpunt zelf te onderbouwen en er zijn ook geen andere voorzieningen aanwezig, aldus [appellant].
4.1.    Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb luidt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet."
4.2.    Bij de beoordeling van de vraag, of een aanvraag een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijs aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, komt de raad beoordelingsruimte toe. In dit kader heeft de raad beleid ontwikkeld, dat is neergelegd in de ‘Werkinstructie B010 Bestuursrecht’ (hierna: de werkinstructie). Onder punt 4 van deze werkinstructie is vermeld dat voor zaken tegen het CBR geen toevoeging wordt verstrekt, omdat de rechtzoekende dit zelf kan. Bij hoge uitzondering kan een toevoeging worden verstrekt. De advocaat dient dan bij de aanvraag gemotiveerd aan te geven dat de zaak zodanig feitelijk en/of juridisch complex is, dat bijstand van een advocaat noodzakelijk is.
4.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3391) is een beroep op het ne bis in idem-beginsel onvoldoende om de zaak als juridisch complex aan te merken. Uit deze uitspraak volgt dat een onderzoek naar de rijgeschiktheid en een besluit tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs dat hiermee verband houdt niet als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM kunnen worden aangemerkt. Dit neemt niet weg dat inhoudelijke bezwaren kunnen bestaan tegen het volgen van een vaste lijn van de Afdeling, dan wel dat naar het oordeel van een belanghebbende aanleiding kan bestaan in zijn geval anders te oordelen, waardoor de zaak juridisch complex is en de bijstand van een advocaat noodzakelijk. In hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht, is geen grond gelegen voor het oordeel dat dit in dit geval aan de orde is. Zijn stelling dat hij niet in de gelegenheid is om zijn standpunt zelfstandig nader te onderbouwen en dat geen andere bijstand voorhanden is, heeft hij niet met gegevens of bescheiden gestaafd en leidt reeds daarom niet tot een ander oordeel.
4.4.    Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het door de raad gevoerde beleid willekeurig is, nu uit dit beleid volgt dat geen toevoeging wordt verstrekt voor zaken tegen het CBR, terwijl hij wel voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking zou komen indien hij gedagvaard wordt voor de politierechter voor het stelen van twee rolletjes drop, verweer voert tegen een gevraagde omgangsregeling of in een huurkwestie, of in beroep komt tegen de intrekking van een uitkering. Deze kwesties zijn niet juridischer van aard dan de beroepsprocedure tegen het besluit van het CBR waar zijn aanvraag om een toevoeging op ziet, aldus [appellant].
5.1.    Ook dit betoog faalt. Daargelaten dat de door [appellant] geschetste geschillen, zowel wat betreft de inhoud als wat betreft de daarop van toepassing zijnde procedurele regels, niet vergelijkbaar zijn met het geschil waarvoor [appellant] thans een toevoeging heeft aangevraagd, gaat [appellant] er met zijn betoog aan voorbij dat het beleid van de raad, zoals neergelegd in de werkinstructie, er niet aan in de weg staat dat een toevoeging wordt verstrekt in het geval in de aanvraag gemotiveerd wordt aangegeven dat de zaak tegen het CBR juridisch complex is. Zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen is in hetgeen [appellant] in dit kader naar voren heeft gebracht geen grond gelegen voor het oordeel dat van dergelijke juridische complexiteit van zijn zaak sprake is.
6.    [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat in strijd is gehandeld met artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb, nu uit de stukken blijkt dat de raad niet was opgeroepen voor de hoorzitting in bezwaar. Volgens [appellant] had hij belang gehad bij oproeping van de raad voor die zitting, omdat hij dan gelegenheid zou hebben gehad te reageren op de te geven toelichting op de toevoegingsweigering.
6.1.    [appellant] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
Conclusie
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018
752.