ECLI:NL:RVS:2018:1922

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
201803564/1/A3 en 201803564/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag urgentieverklaring door Holland Rijnland in verband met woonnoodsituatie en angstklachten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening en op het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag om een urgentieverklaring door Holland Rijnland. De aanvraag werd afgewezen op 18 januari 2017, en het bezwaar daartegen werd op 11 juli 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag verklaarde op 12 maart 2018 het beroep van [appellante] ongegrond. De voorzieningenrechter heeft op 23 mei 2018 de zaak behandeld.

[appellante] heeft aangevoerd dat zij door angstklachten niet in staat is de lift te gebruiken in haar wooncomplex, wat haar bewegingsvrijheid met haar kinderen beperkt. De voorzieningenrechter oordeelde dat Holland Rijnland in redelijkheid de aanvraag om een urgentieverklaring heeft kunnen afwijzen, omdat de woonnoodsituatie door [appellante] zelf is veroorzaakt. De voorzieningenrechter benadrukte dat [appellante] al sinds 2004 onder behandeling was voor haar angstklachten en dat zij bij haar woningkeuze hiermee rekening had moeten houden. De rechtbank oordeelde terecht dat de afwijzing van de urgentieverklaring niet onterecht was, gezien de beperkte beschikbaarheid van sociale huurwoningen en de grote vraag naar woningen in de regio.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het hoger beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en [appellante] kan een nieuwe aanvraag indienen met bewijs van haar huidige situatie.

Uitspraak

201803564/1/A3 en 201803564/2/A3.
Datum uitspraak: 13 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2018 in zaak nr. 17/5911 in het geding tussen:
[appellante]
en
het dagelijks bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland Rijnland.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2017 heeft Holland Rijnland de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2017 heeft Holland Rijnland het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 mei 2018, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. M.J. de Jongh, advocaat te Leiden, en Holland Rijnland, vertegenwoordigd door drs. T. van Santen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Het juridisch kader
2.    Voor de tekst van de toepasselijke bepalingen uit de Huisvestingsverordening Holland Rijnland 2015 wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
3.    [appellante] heeft een urgentieverklaring aangevraagd omdat zij in verband met angstklachten geen gebruik durft te maken van de lift in het wooncomplex waarin zij woont en twee van haar kinderen wegens hun jonge leeftijd niet in staat zijn de trap te nemen naar de woning op de vijfde etage. Hierdoor is zij niet vrij om zich met haar gezin te bewegen, aldus [appellante].
Hoger beroep
4.    [appellante] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat Holland Rijnland de aanvraag om een urgentieverklaring in redelijkheid heeft kunnen afwijzen omdat de woonnoodsituatie door [appellante] zelf is veroorzaakt of door haar voorkomen of opgelost had kunnen worden.
Daartoe betoogt zij dat, toen zij in 2009 haar huidige woning aanvaardde, niet voorzienbaar was dat door traumatische ervaringen in de persoonlijke sfeer de angstklachten zouden verergeren. Na een periode van relatieve rust zijn de klachten in 2014 tijdens de zwangerschap van haar tweede kind in ernst toegenomen. Zij heeft zich pas in 2016 als woningzoekende ingeschreven, omdat zij eerst naar andere oplossingen voor haar woonprobleem heeft gezocht. Na de geboorte van haar jongste kind, toen de situatie onhoudbaar bleek te zijn, heeft zij zich ingeschreven.
[appellante] woont nu met haar twee jongste kinderen bij familie, terwijl haar echtgenoot en oudste kind in haar woning verblijven.
4.1.    De rechtbank heeft in het door [appellante] in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat Holland Rijnland de aanvraag om een urgentieverklaring ten onrechte op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Huisvestingsverordening Holland Rijnland 2015 heeft afgewezen. Holland Rijnland heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit tot afwijzing van de aanvraag terecht in aanmerking genomen dat het voor [appellante], die al sinds 2004 onder behandeling was voor haar angstklachten, toen zij in 2009 haar huidige woning aanvaardde voorzienbaar was dat zij vanwege deze klachten niet of nauwelijks gebruik van de lift zou kunnen maken. Ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft [appellante] bevestigd dat zij reeds in 2009 door haar angstklachten geen gebruik van de lift kon maken, zoals in het besluit op bezwaar is gesteld. Holland Rijnland heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] bij haar woningkeuze hiermee rekening had moeten houden en dat de hiervoor onder 2. vermelde gevolgen van de gezinsuitbreiding van [appellante], die sindsdien heeft plaatsgevonden terwijl de woonsituatie daarvoor niet geschikt was, geen reden vormen om aan [appellante] een urgentieverklaring af te geven. Voorts heeft Holland Rijnland [appellante] terecht tegengeworpen dat zij zich eerder dan in 2016 als woningzoekende had kunnen inschrijven en zo zelf een oplossing had kunnen bewerkstelligen. De gemachtigde van Holland Rijnland heeft dienaangaande ter zitting bij de voorzieningenrechter uiteengezet dat indien [appellante] in 2014, toen haar angstklachten toenamen, tot die inschrijving was overgegaan, zij naar redelijke verwachting inmiddels op eigen gelegenheid een laagbouwwoning had kunnen vinden. Dat [appellante] eerst heeft willen zoeken naar manieren om in de huidige woning te kunnen blijven, maakt niet dat Holland Rijnland zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat Holland Rijnland in redelijkheid van toepassing van de hardheidsclausule heeft kunnen afzien en daarbij van belang heeft mogen achten dat de echtgenoot van [appellante] een groot deel van de tijd thuis kan zijn, zodat de mogelijkheid dat hij de kinderen met de lift vervoert voldoende aanwezig is. De voorzieningenrechter acht hierbij van belang dat, zoals de gemachtigde van Holland Rijnland ter zitting heeft uiteengezet, er in de regio bijzonder veel woningzoekenden zijn, terwijl het aantal beschikbare sociale huurwoningen zeer beperkt is. Het verlenen van voorrang aan de één betekent dat andere woningzoekenden langer op een woning moeten wachten. Holland Rijnland is om die reden kritisch bij het verlenen van een urgentieverklaring.
De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar situatie dusdanig uitzonderlijk is dat Holland Rijnland aan haar met voorrang boven de vele andere woningzoekenden in de regio een urgentieverklaring had moeten toekennen.
Het betoog faalt.
5.    [appellante] betoogt eerst in hoger beroep dat Holland Rijnland ten onrechte heeft nagelaten om haar medisch te laten keuren en dat de besluitvorming daarom onzorgvuldig is. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, niet is gebleken van een reden waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank had kunnen worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
6.    Ten slotte heeft [appellante] ter zitting bij de voorzieningenrechter voor het eerst aangevoerd dat zij de urgentieverklaring niet zozeer heeft aangevraagd in verband met de problemen door het niet kunnen gebruiken van de lift, als wel omdat zij na traumatische gebeurtenissen in de woning daarin niet meer durft te verblijven. Het aldus aangevoerde strekt verder dan het in de aangevallen uitspraak beoordeelde besluit van Holland Rijnland. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter hieraan voorbij moeten gaan.
Zoals de gemachtigde van Holland Rijnland ter zitting heeft meegedeeld, kan [appellante] een nieuwe aanvraag om een urgentieverklaring indienen, waarbij bewijs voor het thans gestelde dient te worden overgelegd.
Conclusie
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Hagen    w.g. De Wilde
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018
598. BIJLAGE
Huisvestingsverordening Holland Rijnland 2015
Artikel 20
1. Een urgentieverklaring kan alleen verkregen worden als voldoende is aangetoond dat het medische, psychosociale- of maatschappelijke probleem alleen kan worden opgelost door een voorrangspositie voor een zelfstandige woonruimte.
[-]
5. Een urgentieverklaring wordt alleen verleend, indien:
[-]
c. sprake is van een acute woonnoodsituatie die niet door betrokkene zelf is veroorzaakt of kon worden voorkomen of kan worden opgelost.
Artikel 33
Het Dagelijks Bestuur en de door haar op grond van deze verordening ingestelde urgentiecommissie zijn bevoegd in gevallen, waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager gemotiveerd af te wijken van deze verordening.