ECLI:NL:RVS:2018:1906

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
8 juni 2018
Zaaknummer
201705937/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling en minderjarig kind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling, mede voor haar minderjarig kind, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 4 juli 2017 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 21 april 2016 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond bij besluit van 12 januari 2017. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, maar de vreemdeling ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 7 juni 2018 geoordeeld dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag in overeenstemming is met zijn nieuwe vaste gedragslijn. De Afdeling heeft de grieven van de vreemdeling gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling heeft het beroep tegen het besluit van 12 januari 2017 alsnog gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.503,00 zijn vastgesteld, en tot vergoeding van het door de vreemdeling betaalde griffierecht van € 168,00. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 juni 2018.

Uitspraak

201705937/1/V1.
Datum uitspraak: 7 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 juli 2017 in zaak nr. 17/2616 in het geding tussen:
de vreemdeling, mede voor haar minderjarig kind,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar en haar minderjarig kind een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 januari 2017 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling, mede voor haar minderjarig kind, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling, mede voor haar minderjarig kind, ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, mede voor haar minderjarig kind, vertegenwoordigd door mr. S.R. Kwee, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, heeft de Afdeling overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet in de weg staat aan de in die uitspraak weergegeven nieuwe vaste gedragslijn die de staatssecretaris volgt bij de beoordeling of herbeoordeling van alle op 23 november 2017 lopende nareisaanvragen. In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1509, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris niet gehouden is een als kerkelijke huwelijksakte overgelegd document zonder meer te beschouwen als bewijs van een rechtsgeldig huwelijk.
2.    De Afdeling heeft de in grieven 1 en 2 opgeworpen rechtsvragen over het bewijzen van de gestelde identiteit van de vreemdeling en haar gestelde familierelatie met de referent beantwoord in de onder 1. vermelde uitspraken. Omdat uit deze uitspraken volgt dat deze grieven in zoverre slagen, beoordeelt de Afdeling het besluit in het licht van de in die uitspraken weergegeven nieuwe vaste gedragslijn van de staatssecretaris. Uit het besluit en het bij de Afdeling ingediende nader stuk volgt niet dat de staatssecretaris overeenkomstig zijn nieuwe vaste gedragslijn onofficiële documenten heeft betrokken of bereid was onofficiële documenten te betrekken bij zijn beoordeling of de vreemdeling haar identiteit en gestelde familierelatie met de referent aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft dus ondeugdelijk gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag in overeenstemming is met zijn nieuwe vaste gedragslijn.
De grieven slagen.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 januari 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
4.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht in hoger beroep vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 juli 2017 in zaak nr. 17/2616;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 12 januari 2017,  V-nummers […] en […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij    w.g. De Keizer
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2018
716-840.