ECLI:NL:RVS:2018:1904

Raad van State

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
8 juni 2018
Zaaknummer
201803337/1/A1 en 201803337/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een last onder dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 8 juni 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van [appellant] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht had op 16 maart 2016 aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om het gebruik van een perceel aan de [locatie] te Maastricht te staken, omdat dit in strijd was met het bestemmingsplan "Maastricht West". De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [appellant] bedrijfsmatige activiteiten ontplooide op het perceel, wat in strijd was met de bestemming "Wonen". De rechtbank had terecht geoordeeld dat de last onder dwangsom niet onduidelijk was en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. [appellant] betoogde dat de last te verstrekkend was en in strijd met artikel 8 van het EVRM, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de last gerechtvaardigd was in het belang van het economisch welzijn van Nederland en dat er een evenwichtige afweging was gemaakt tussen de belangen van [appellant] en de maatschappij.

De voorzieningenrechter bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden bij strijdig gebruik van gronden en de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen.

Uitspraak

201803337/1/A1 en 201803337/2/A1.
Datum uitspraak: 8 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maastricht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 maart 2018 in zaak nr. 16/2233 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2016 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om het betreffende gebruik op het perceel aan de [locatie] te Maastricht (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 1 juni 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 mei 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. ing. J.J. Patelski, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.W. Ploum, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Partijen hebben ter zitting van de voorzieningenrechter desgevraagd te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen de toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb inzake het incidenteel hoger beroep van het college.
In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.    De wettelijke bepalingen en relevante planvoorschriften zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.    [appellant] woont op het perceel. Tijdens een controle op 10 maart 2016 hebben toezichthouders geconstateerd dat verscheidene zich op het perceel bevindende voertuigen en paarden bedrijfsmatig werden gebruikt. Volgens het college is dat in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Maastricht West". Het college heeft daarom [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het betreffende gebruik te staken en gestaakt te houden.
4.    Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Wonen", met als functieaanduiding "woonwagenstandplaats". Op grond van artikel 15.1 van de planregels is ter plaatse wonen in de vorm van woningen en woonwagenstandplaats toegestaan.
5.    In hoger beroep is niet in geschil dat [appellant] in strijd met het bestemmingsplan bedrijfsmatige activiteiten ontplooide op het perceel en het college dan ook bevoegd was om handhavend op te treden.
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de opgelegde last niet rechtszeker is, omdat niet duidelijk is wat hij precies moet doen om aan de last te voldoen. Volgens hem moet de last zo uitgelegd worden, dat daarmee enkel bedoeld wordt dat hij de bedrijfsmatige activiteiten op het perceel moet staken en dat het aan hem is op welke manier hij dat wil doen. Indien de last inhoudt dat hij zijn koetsen, palletwagen, aanhangwagens, paardentrailer en tractor weg moet doen en maar twee paarden mag houden, vindt hij de last te verstrekkend, omdat hij deze voertuigen en de paarden ook hobbymatig kan gebruiken. Hij voert aan dat de last in dat geval in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
6.1.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de last onder dwangsom niet ziet op voertuigen die louter privé worden gebruikt. Het college voert aan dat de last ziet op het verwijderen van koetsen, palletwagen, aanhangwagens, paardentrailer en tractor en het terugbrengen van het aantal paarden tot maximaal 2 voor hobbymatig gebruik, ongeacht of voornoemde voertuigen en paarden  hobbymatig of bedrijfsmatig gebruikt worden.
6.2.    De opgelegde last luidt dat [appellant] het betreffende gebruik moet staken en gestaakt moet houden. In het besluit op bezwaar van 1 juni 2016 staat meermaals dat om te voldoen aan de last de voertuigen van het perceel moeten worden verwijderd en het aantal paarden teruggebracht moet worden tot maximaal 2 stuks voor privégebruik. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de last inhoudt dat de op het perceel aanwezige paarden, koetsen, palletwagen, aanhangwagens, paardentrailer en tractor verwijderd moeten worden, met uitzondering van twee paarden voor hobbymatig gebruik. Anders dan het college betoogt, heeft de rechtbank niet geconcludeerd dat deze paarden en voertuigen niet verwijderd moeten worden als ze alleen nog maar privé gebruikt worden, maar concludeert de rechtbank dat andere voertuigen dan die de rechtbank heeft opgesomd, niet onder de last vallen indien ze ten tijde van het opleggen van de last al slechts privématig gebruikt werden.
6.3.    Wat betreft het betoog van [appellant] dat de last te verstrekkend en in strijd met artikel 8 van het EVRM is, wordt als volgt overwogen.
In artikel 8 van het EVRM is onder meer het recht op respect voor het privéleven neergelegd. Inmenging in dit recht is op grond van het tweede lid van artikel 8 gerechtvaardigd indien deze bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van een of meer in dit lid genoemde legitieme doelen, waaronder het economisch welzijn van een land. In dat kader moet een evenwichtige afweging hebben plaatsgevonden tussen de belangen van het individu enerzijds en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. Voor zover de last kan worden aangemerkt als een inmenging in het recht op respect voor het privéleven, is dit bij wet voorzien en in het belang van één van de in het tweede lid genoemde doelen. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang met de artikelen 5.1 en 5.2, eerste lid, onder a, van de Wabo, 7.1 en 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, 125 van de Gemeentewet en 5:32 van de Awb, is het college bevoegd een last onder dwangsom op te leggen wegens handelen in strijd met het bestemmingsplan. De last is erop gericht een einde te maken aan het strijdige gebruik. Dit doel kan worden aangemerkt als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland als bedoeld in artikel 8, tweede lid van het EVRM. De Afdeling ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat bij het vaststellen van de last geen evenredige afweging is gemaakt tussen de belangen van [appellant] en van de maatschappij als geheel. De aanwezigheid van de voertuigen en paarden op het perceel leidt ertoe dat de ruimtelijke uitstraling van het perceel in dit geval niet in overeenstemming is met de bestemming "Wonen", ook niet indien het gebruik daarvan een hobbymatig karakter heeft. Dat bij hobbymatig gebruik de paarden minder vaak gewisseld hoeven worden en de koetsen minder vaak het perceel af en op zullen rijden, doet er immers niet aan af dat ook bij hobbymatig gebruik op het perceel nog dezelfde voertuigen aanwezig zijn, waar dezelfde activiteiten mee worden uitgeoefend.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de last in strijd met artikel 8 van het EVRM is opgelegd. Ook verder bestaat geen reden om te oordelen dat de last te verstrekkend is.
6.4.    De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het college de last onder dwangsom mocht opleggen.
6.5.    De betogen van [appellant] en het college falen.
7.    Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Van Driel
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2018
414-811. BIJLAGE
Bestemmingsplan "Maastricht West"
Artikel 15.1 van de planregels luidt:
"De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen in de vorm van woningen;
[…]
c. woonwagenstandplaats, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'woonwagenstandplaats;
[…]"
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8 luidt:
"1 Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2 Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:32, eerste lid, luidt:
"Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen."
Artikel 8:81, tweede lid, luidt:
"Indien bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, kan een verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan door een partij in de hoofdzaak."
Artikel 8:86, eerste lid, luidt:
"Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. "
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, luidt:
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]"
Artikel 5.1 luidt:
"Dit hoofdstuk is van toepassing op de uitvoering en handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, alsmede op de uitvoering en handhaving van het bepaalde bij of krachtens de:
[…]
-  Wet ruimtelijke ordening,
[…]
voor zover dit bij of krachtens de genoemde wetten is bepaald."
Artikel 5.2, eerste lid, onder a, luidt:
"Het bevoegd gezag heeft tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten voor degene die het betrokken project uitvoert, geldende voorschriften."
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 3.1, eerste lid, luidt:
"De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied."
Artikel 7.1 luidt:
"1 Burgemeester en wethouders dragen zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
2 Het in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bedoelde bestuursorgaan heeft tot taak zorg te dragen voor bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van het bepaalde bij of krachtens deze wet voor degene die het project, bedoeld in dat lid, uitvoert, geldende voorschriften.
[…]"
Gemeentewet
Artikel 125 luidt:
"1 Het gemeentebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
2 De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
[…]"