201609093/1/V3
Datum uitspraak: 22 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 november 2016 in zaak nr. 16/24421 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 28 november 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Velp, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het hoger beroep van de staatssecretaris
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij, gelet op de relatie van de vreemdeling met een hier over een verblijfsvergunning asiel beschikkende man, geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 17, eerste lid, van Verordening (EU) 604/2013 (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) neergelegde bevoegdheid. Hiertoe voert hij aan reeds in de besluitvorming te hebben betrokken dat de man eerder in gehoren heeft verklaard verloofd te zijn met de vreemdeling.
1.1. De rechtbank heeft ten onrechte op grond van de verklaring van de man geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte zonder nader onderzoek heeft gesteld dat de vreemdeling een duurzame relatie niet aannemelijk heeft gemaakt. In het besluit van 18 oktober 2016 heeft de staatssecretaris immers terecht het standpunt ingenomen dat de verklaring van de man geen afbreuk doet aan de omstandigheid dat de vreemdeling niet heeft aangetoond reeds in het land van herkomst een relatie met de man te hebben gehad. Verder heeft de staatssecretaris terecht de wens van de vreemdeling en de man om te huwen en het verblijf van de vreemdeling bij de man onvoldoende geacht om te spreken van een duurzame relatie. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft de staatssecretaris daarom deugdelijk gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening neergelegde bevoegdheid.
De grief slaagt reeds hierom.
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen door de vreemdeling is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Conclusie
3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
Beroepsgronden
4. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 oktober 2016 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 november 2016 in zaak nr. 16/24421;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Verheij w.g. Snijders
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2018
279