201803182/1/V3.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 april 2018 in zaak nr. NL18.5948 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 10 april 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling op 13 augustus 2017 krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Op 3 maart 2018 heeft hij de vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, in bewaring gesteld, omdat hij een asielaanvraag had ingediend. Nadat zijn asielaanvraag was afgewezen, is die maatregel opgeheven en is de maatregel van bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, die hier voorligt.
2. De staatssecretaris heeft aan de maatregel van bewaring de zware gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder a, b en c, en de lichte gronden, bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder a, c en d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) ten grondslag gelegd.
3. Bij de behandeling van het beroep ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris de zware gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder b en c, en de lichte grond, bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 laten vallen. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de zware grond, bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder a, niet aan de maatregel ten grondslag kan worden gelegd. Omdat de staatssecretaris hiertegen niet in rechte is opgekomen, resteren daarmee de twee lichte gronden, bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder a en d.
4. De vreemdeling klaagt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de lichte grond, bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000, aan de maatregel van bewaring ten grondslag kon leggen. Hij voert aan dat de staatssecretaris meer onderzoek had moeten doen en niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. Omdat deze lichte bewaringsgrond volgens de vreemdeling niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag kan worden gelegd, resteert één lichte grond. Dit is echter, gelet op artikel 5.1b, eerste lid, onvoldoende om hem in bewaring te stellen, aldus de vreemdeling.
5. Artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 luidt:
'Aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, […] is slechts voldaan indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid, zich voordoen.'
Het vierde lid, aanhef en onder d, luidt:
'Er is sprake van een lichte grond voor inbewaringstelling […] indien de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.'
6. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan omdat niet is gebleken dat hij nog in het bezit was van de € 500,00 (lees: € 550,00) die hij op 13 augustus 2017 bij zich droeg, toen hij in bewaring werd gesteld. Niet in geschil is dat de vreemdeling op 13 augustus 2017 beschikte over € 550,00. Toen de staatssecretaris de vreemdeling op 23 maart 2018 opnieuw in bewaring stelde, heeft hij aan de vreemdeling gevraagd of sprake was van gewijzigde omstandigheden. Hierop heeft de vreemdeling ontkennend geantwoord. De staatssecretaris heeft zich vervolgens, zonder de vreemdeling daarover nader te bevragen, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet over voldoende middelen beschikte, waarvoor hij als motivering heeft gegeven dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog beschikte over de € 550,00 die hij op 13 augustus 2017 had. Aangezien de vreemdeling sindsdien in bewaring zit en uitgaven van vreemdelingen in bewaring met medeweten van de Dienst Justitiële Inrichtingen plaatsvinden, had de staatssecretaris in dit geval moeten vragen of (laten) nagaan welk bedrag de vreemdeling nog in zijn bezit had. Hij kon in de maatregel van bewaring niet volstaan met de overweging dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt nog over dat bedrag van € 550,00 te beschikken. De staatssecretaris heeft daarom ondeugdelijk gemotiveerd waarom sprake is van de grond, bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Nu hieruit volgt dat de grond, bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder d, niet aan de maatregel ten grondslag kon worden gelegd, is niet voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid. De Afdeling laat zich er in deze uitspraak niet over uit of die € 550,00 voldoende middelen van bestaan zijn, omdat de staatssecretaris daarover in deze zaak geen standpunt heeft ingenomen. De grieven slagen.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 23 maart 2018 alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 23 maart 2018 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 april 2018 in zaak nr. NL18.5948;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 6.000,00 (zegge: zesduizend euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
371-863.